Twee handen in het lege
(1994)–Erik Spinoy– Auteursrechtelijk beschermdPaul van Ostaijen en de esthetica van het verhevene (Kant, Lyotard)
[pagina 409]
| |
Tot besluitNa de voor de lezer vermoedelijk soms pijnlijk nauwgezette lecturen die we in dit tweede deel hebben ondernomen, is het aangewezen om de resultaten van ons onderzoek naar Van Ostaijens ‘kantianisme’ en naar de consequenties van de assimilatie van kantiaans gedachtegoed voor Van Ostaijens denken over het ethisch-politieke, voor zijn kunstopvattingen en voor zijn creatieve praxis nog eens overzichtelijk en beknopt weer te geven. Dat is des te noodzakelijker omdat we bij ons onderzoek in eerste instantie teksten hebben behandeld die tussen 1919 en (plusminus) 1925 zijn ontstaan en in tweede instantie ook nog eens hebben verwezen naar brieven, gedichten, creatief proza en opstellen uit het hele werk. De volgorde die we daarbij in acht hebben genomen, was geen chronologische, maar werd ons door de interne logica van ons onderzoek naar Van Ostaijens kantianisme en de ontwikkeling van onze lecturen opgelegd. Mag de resulterende complexiteit een ‘teken’ zijn van de complexiteit van de behandelde problematiek zowel als van (de ontwikkeling van) Van Ostaijens denken, tegelijk beseffen we dat de leidraad van ons betoog de lezer wel eens uit de handen kan zijn geglipt, zodat het gevaar bestaat dat hij - zoals hij die de chaos van de enkel empirisch opgevatte geschiedenis van de mensheid in ogenschouw neemt - een ‘Unwillen’ in zich voelt opkomen. Met dit besluit, dat dan ook noodzakelijk vereenvoudigend zal zijn, willen we de lezer de leidraad opnieuw stevig in handen drukken, zodat hij hiermee gewapend en wederom welgemoed de lectuur van het derde deel kan aanvatten. | |
1. Van Ostaijens Kantassimilatie‘[die Vernunft] ahndet Gegenstände, die ein grosses Interesse Zoals we uit enkele ‘Berlijnse’ tekstenGa naar voetnoot2 hebben kunnen opmaken, is Kant voor Van Ostaijen aanvankelijk vooral de filosoof van de ‘categorische imperatief’. Vermoedelijk mede door toedoen van Friedlaender raakt Van Ostaijen al vroeg in de Berlijnse tijd vertrouwd met een aantal grondgedachten en -begrippen uit de Kritik der praktischen Vernunft.Ga naar voetnoot3 Hij lijkt echter zeer gereserveerd te staan tegenover Kants ethiek, en dan met name tegenover Kants ideaal van het ‘autonome’ subject, dat zichzelf een strenge plichtsbetrachting, zelfbeheersing en inperking van de ‘natuurlijke’ verlangens oplegt. De hieraan verbonden vrijheidsidee (de ‘intelligibele vrijheid’), die zich volgens Kant ‘manifesteert’ in een niet door de ‘neigingen’ gedicteerde praxis, wordt door Van Ostaijen afgewezen, omdat ze volgens hem niet meer is dan het instrument dat door een despotische macht wordt gebruikt voor de bestendiging van | |
[pagina 410]
| |
de bestaande, onrechtvaardige orde. Van Ostaijens kritiek op Kants ethiek lijkt aanvankelijk dan ook vooral geïnspireerd door zijn ‘communisme’, dat erop gericht is de bestaande samenleving te vervangen door een samenleving die gekenmerkt wordt door de ‘tastbare vrijheid’.Ga naar voetnoot1 Maar ook later, wanneer Van Ostaijen toenadering zoekt tot Kant en hij in navolging van Kant de vrijheid gaat opvatten als een idee - een begrip met een per definitie onpresenteerbaar object - blijft hij tot op grote hoogte afwijzend staan tegenover Kants ethiek. De vrijheid ‘manifesteert zich’ volgens de late Van Ostaijen immers niet in een praxis die blijk geeft van ‘autonomie’ en ‘zelfbeheersing’, maar in allerlei vormen van ‘transgressie’ en ‘subversie’, met andere woorden in handelingen die tegen vooraf gegeven wetten en regels ingaan.Ga naar voetnoot2 Die wetten kunnen de natuurwetten zijn. Veel vaker echter is Van Ostaijens subversie gericht tegen allerlei maatschappelijk gesanctioneerde voorschriften en regels van uiteenlopende ‘genres’. Dat beide bij de late Van Ostaijen het geval kunnen zijn, blijkt onder meer uit ‘Anaïs’, waar het hoofdpersonage zich met haar ogenschijnlijk gratuite gebaar boven haar ‘neigingen’ verheft, maar tegelijk ook ingaat tegen burgerlijke prescripties als ‘word rijk’, ‘wees spaarzaam’, ‘koop verstandig’ en - last not least - ‘gebruik uw gezond verstand’.Ga naar voetnoot3 Met deze inbreuk op het beregelde herinnert ze aan de radicale alteriteit van een niet-presenteerbare vrijheid die aan alle regels en beperkingen ontsnapt.
Voorts hebben we erop gewezen dat Van Ostaijen de Kritik der Urteilskraft vrijwel zeker niet heeft gekend, en dat hij derhalve ook niet vertrouwd was met de ‘Analytik des Erhabenen’. Dit vormt trouwens een bevestiging ‘op het terrein’ van Lyotards vermoeden dat, ook al wordt het werk van de meeste avant-gardekunstenaars gemotiveerd door de esthetica van het verhevene, er toch zelden of nooit sprake is van een ‘direkte, empirisch beobachtbare Beeinflussung’Ga naar voetnoot4 door de derde Kritik. Dat Van Ostaijen de Kritik der Urteilskraft niet heeft gekend, valt met name op te maken uit het feit dat hij de Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen als representatief voor Kants esthetiek beschouwt. We hebben gezien dat hij dit voorkritische opstel bijzonder negatief beoordeelt.Ga naar voetnoot5 Ons onderzoek naar de motivatie van dit oordeel is met betrekking tot onze problematiek bijzonder leerrijk gebleken. Zo sterkt het ons in ons vermoeden dat Van Ostaijen ook over de Kritik der Urteilskraft niet erg te spreken zou zijn geweest. Wat Van Ostaijen aan de Beobachtungen zo tegenstaat is immers dat Kant zich, op grond van zijn voorkeur voor een ‘natuuresthetica’ en voor die vormen van de esthetische ervaring die zich in overeenstemming laten brengen met zijn altruïstische ethiek, met kracht verzet tegen een ‘onnatuurlijke’ en radicaal ‘verheven’ kunst. Deze houding, die ook in de Kritik der Urteilskraft is terug te vinden en die ertoe leidt dat Kant weigert om het verhevene zonder meer tot het domein van de kunst toe te laten, is volledig in strijd met de artistieke | |
[pagina 411]
| |
opvattingen van Van Ostaijen, wiens kunst juist gemotiveerd wordt door een streven naar het overstijgen van de empirie en wiens ethische opvattingen hem er in de eerste plaats toe aanzetten om allusies te bedenken op het ‘andere’. Het is dan ook normaal dat Van Ostaijen een verheven, ‘onnatuurlijke’ kunst juist hogelijk waardeert.Ga naar voetnoot1
Was Van Ostaijen al vroeg vertrouwd met onderdelen van Kants filosofie, toch wijst Hadermann terecht de tijd die volgt op de ‘crisis’ van 1921-1922 aan als het moment van Van Ostaijens kantiaanse Wende.Ga naar voetnoot2 Zoals blijkt uit de ‘Open brief aan Jos. Léonard’, ‘Modernistiese dichters’ en het derde Campendonkopstel begint Van Ostaijen zich immers pas vanaf 1922-1923 op Kant te beroepen als op een onaantastbare autoriteit. Zijn enthousiasme voor Kant geldt met name enkele grondgedachten van diens kennisleer.Ga naar voetnoot3 Van Ostaijen integreert deze grondgedachten in zijn eigen denken, dat daarmee een beslissende wending neemt. Zoals we vooral in ‘Modernistiese dichters’ hebben kunnen vaststellen valt uit de voorkeur voor zekere begrippen en opvattingen uit de Kritik der reinen Vernunft af te leiden dat Van Ostaijen vooral geïnteresseerd is in Kant als ‘differentiefilosoof’. Zo neemt hij Kants onderscheid tussen het verstand en de rede over, wat impliceert dat hij voortaan uitgaat van het kantiaanse inzicht in de radicale, niet te overbruggen heterogeniteit van de domeinen van het kenbare (het reële) en het enkel denkbare (het ideële).Ga naar voetnoot4 Het hieraan verbonden bewustzijn van de onherroepelijke begrensdheid van onze kennisGa naar voetnoot5 vormt, samen met de ‘metafysiese drijfveer’ en de door die drijfveer gemotiveerde, eeuwig herhaalde ‘geste’ van het reiken naar het onbereikbare,Ga naar voetnoot6 de grondslag van de fundamentele en onoplosbare spanning die het late werk van Van Ostaijen kenmerkt.Ga naar voetnoot7 Het niet aflatende verlangen naar het overstijgen van de natuur verklaart trouwens Van Ostaijens afwijzende houding tegenover het verstand, de logica en de categorieënGa naar voetnoot8 en zijn waardering voor de rede en overigens voor alles wat buiten het domein van de natuur valt en dus aan de greep van het verstand en onze kennis ontsnapt.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 412]
| |
De late Van Ostaijen wordt daarmee een werkelijk ‘criticus’ in de kantiaanse zin van het woord: enerzijds wijst hij alle aanspraken op kennis van het bovenzinnelijke af en gaat hij de ‘transcendentale illusie’ te lijf waar hij ze maar ontmoet;Ga naar voetnoot2 anderzijds verzet hij zich furieus tegen de ‘positivistische’ (‘pseudorationalistische’) neiging om alles wat niet kenbaar en ‘werkelijk’ is zonder meer af te wijzen en aldus aan het verstand - en in aansluiting hierbij aan ernst, gezond verstand, logica en ‘nuchterheid’ - een monopoliepositie toe te kennen.Ga naar voetnoot3 Daarom is hij ook zo ingenomen met Kants stelling dat het (weliswaar onvervulbare) verlangen naar kennis van het bovenzinnelijke inherent is aan de natuur van de mens als een redelijk wezen en derhalve niet hooghartig van de hand mag worden gewezen.Ga naar voetnoot4 Van Ostaijen verschilt echter hierin van Kant dat hij de ‘metafysiese drijfveer’ als de motivatie van de ‘ware’ kunst aanwijst.Ga naar voetnoot5 Zoals gezegd is de late Van Ostaijen er zich scherp van bewust dat het absolute nooit direct in de aanschouwing gepresenteerd kan worden.Ga naar voetnoot6 Het heeft ‘eine ganz andere Regel und Ordnung, als die Naturordnung ist’ (KdrV A 550/B 578) en kan zich in de zinnelijkheid dan ook hooguit indirect ‘manifesteren’.Ga naar voetnoot7 Ook een kunst die gemotiveerd wordt door de ‘metafysiese drijfveer’ kan er dus per definitie niet in slagen om het absolute direct te presenteren. Wat ze echter wel kan doen, is proberen om dat absolute indirect (‘symbolies’ (IV, 160)) te presenteren - om er ‘allusies’ op te bedenken. Dat met name ‘vormeloze’ objecten uitermate geschikt zijn om als zulke allusies - en bijgevolg als ‘verhevenheden’ - te fungeren, had Van Ostaijen tot op grote hoogte uit zijn kantiaanse uitgangspunten kunnen opmaken. Het absolute kan volgens Kant immers geen ‘vorm’ krijgen: het kan niet gepresenteerd worden in de ruimte en in de tijd, en is al evenmin onderworpen aan beregeling door de logica.Ga naar voetnoot8 Zoals we zullen zien figureert het ‘Thema der Unform’ dan ook prominent in Van Ostaijens late werk.
Zo beschikt Van Ostaijen vanaf 1922-1923 over de kritische basis van de esthetica van het verhevene zoals die door Kant wordt opgevat.Ga naar voetnoot9 Beide grondgedachten uit de eerste Kritik die we in het eerste deel van dit proefschrift als de fundamenten van Kants verklaring van het ontstaan van het verheven gevoel hadden aangewezen, zijn nu immers ook bij Van Ostaijen | |
[pagina 413]
| |
terug te vinden: het besef van de onherroepelijke begrensdheid van ons kenvermogen, en het inzicht dat wij van nature behept zijn met het verlangen om de grenzen van het kenbare te overschrijden.Ga naar voetnoot1 De ‘esthetische’ reflectie van de hieruit resulterende onoplosbare spanning is het verheven gevoel. Zoals we hebben gezien blijft Van Ostaijen ook in teksten van na 1923 geregeld naar Kant verwijzen, en dit doorgaans met onverdeelde bewondering en instemming.Ga naar voetnoot2 Het zal na het voorgaande wel geen verbazing wekken dat die instemming in vele gevallen betrekking heeft op de bewuste grondgedachten van Kants kennisleer. Zo betreurt hij in een opstel over Floris Jespers uit 1925 dat de Vlaming doorgaans geen belangstelling heeft voor de metafysische vragen en het streven naar het ‘Unbedingte’ (‘l'indéterminé’ (IV, 231)): ‘nous n'avons pas la nostalgie du lointain, ni cet esprit cérébral qui nourrit les débauches spéculatives.’Ga naar voetnoot3 Wat voor de Vlaming geldt, geldt a fortiori voor Jespers: ‘Cet homme est trop flamand d'aujourd'hui pour ne pas éclater de rire en face de la simple possibilité d'un malaise métaphysique.’ (IV, 234) Het mag duidelijk zijn dat Van Ostaijen zijn eigen positie impliciet contrasteert met die van Jespers en dat hij aan zichzelf dus wél de ontvankelijkheid toeschrijft die noodzakelijk is voor het ervaren van ‘un malaise métaphysique’. In de begin 1927 voor het eerst gepubliceerde ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ laat Van Ostaijen er geen twijfel over bestaan waarin die ‘malaise métaphysique’ bestaat. Ze wordt, zo vernemen we daar, veroorzaakt door een verlangen naar wat buiten de grenzen van onze kennis valt - een ‘heimwee naar een vaderland dat uitgestrekter zou zijn dan dit der subjektieve werkelikheid die alleen ons is gegeven’Ga naar voetnoot4. Andermaal herkennen we hier de intussen welbekende kantiaanse grondgedachten: het verlangen naar absolute kennis, en het lucide besef van de onvervulbaarheid van dat verlangen.Ga naar voetnoot5 Maar ook hier wijkt Van Ostaijen hierin af van Kant dat hij het genoemde verlangen als de diepste drijfveer van de kunst aanwijst.Ga naar voetnoot6 Dit verschil kan echter niet beletten dat hij, zoals hij dat ook al in het derde Campendonkopstel had gedaan,Ga naar voetnoot7 zijn eigen conceptie en die van verwante kunstenaars nadrukkelijk associeert met de | |
[pagina 414]
| |
kantiaanse kennisleer: ‘Ons standpunt is kriticisties en wij releveren niet in eerste instans van de ethiek, doch wel van de kennistheorie.’Ga naar voetnoot1 Dat Van Ostaijen zich ook na de ‘Open brief aan Jos. Léonard’ en ‘Modernistiese dichters’ op Kant blijft oriënteren, mag trouwens blijken uit het frequente gebruik van kantiaanse denkbeelden dat zich tot in de laatste kritische teksten laat vaststellen. Zo wijst Van Ostaijen er in zijn opstel over Oscar Jespers op hoe deze ‘een stuk der kategoriese ruimte in het beeld’Ga naar voetnoot2 integreert, en hoe in het beeld ‘De pottendraaier’ ‘de betrekking geest - stof [...] door de ronding “an sich” naar de stofzijde werd geaccentueerd’Ga naar voetnoot3. Verderop in hetzelfde opstel keert Van Ostaijen zich, net zoals hij dat in ‘Modernistiese dichters’ doet,Ga naar voetnoot4 ‘tegen de kategorie’: de beeldhouwkunst moet immers streven naar ‘het wezenlik drie-dimensionaal maken van het als stof bloot kategories drie-dimensionale’Ga naar voetnoot5. Zij moet met andere woorden proberen om zich boven ‘de sensibele wereld’ (IV, 227) te verheffen en op te stijgen naar een ‘intelligibele’ orde.Ga naar voetnoot6 Elders, in ‘Karel van de Woestijne’ (1926), baseert Van Ostaijen zich op het kantiaanse onderscheid tussen de verschijnselen en de dingen zoals ze op zichzelf zijn om zijn ‘affect’-begrip toe te lichten: het affekt is de resultante van een ontmoeting van de concentriese prikkel van het woord en de a-prioriese gevoelsmogelikheid van de dichter tegenover het woord, zoals het objekt dat wij zien resulteert uit de ontmoeting van het objekt an sich en onze ervaringsmogelikheid. Zeer waarschijnlik is het dat woorden [...] een niet van ons afhankelike realiteit hebben, alleen geen enkel dichter vermag dit woord an sich te kennen, omdat hij niet buiten zijn gevoelsmogelikheid van het woord treden kanGa naar voetnoot7. | |
[pagina 415]
| |
Overigens kan uit deze passage andermaal worden afgeleid hoezeer de late Van Ostaijen doordrongen was van het kantiaanse bewustzijn van een alteriteit die onherroepelijk aan de greep van ons kenvermogen ontsnapt. Dit zijn slechts enkele van de talrijke passages in de late opstellen waarin Van Ostaijen op duidelijk herkenbare wijze naar kantiaans gedachtegoed teruggrijpt.Ga naar voetnoot1 Deze en andere directe verwijzingen naar Kant in het theoretisch-kritische werk vanaf 1922-1923 bevestigen nogmaals dat Kants kritische filosofie, en dan vooral de grondgedachten daaruit die de basis vormen van de esthetica van het verhevene, van een nauwelijks te overschatten belang zijn geweest voor de ontwikkeling van het denken van de late Van Ostaijen. | |
2. Van Ostaijen en het ethisch-politieke‘Je parle de la résistance dans et par l'écriture, [...] Zoals eerder aangegeven nemen we het creatieve en kritische werk uit de periode 1917-1918 als uitgangspunt voor onze bespreking. De motivatie die Van Ostaijen in zijn werk uit deze periode aan zijn kunst toeschrijft, is zoals we zullen zien een in een algemeen antimaterialistisch project ingebed streven naar ‘vergeestelijking’.Ga naar voetnoot3 Deze drijfveer verschilt niet van die welke Van Ostaijen ook in latere teksten als de motivatie van de ‘ware’ kunst aanwijst. Als er bij Van Ostaijen toch van een ingrijpende ontwikkeling gesproken kan worden, dan heeft die alles te maken met zijn veranderende inzichten met betrekking tot de realiseerbaarheid van die vergeestelijking. Zoals aangekondigd zullen we in het eerste hoofdstuk van Deel III een gedetailleerde lectuur ondernemen van het titelgedicht van Het Sienjaal. De teksten uit 1917-1918 die we in dit tweede deel in de beschouwing betrokken hebben, wekken alvast het vermoeden dat de vroege Van Ostaijen kan worden omschreven als een ‘romantisch’ idealist, die verblind is door de ‘transcendentale illusie’ dat ideële objecten direct in de aanschouwing gepresenteerd kunnen worden.Ga naar voetnoot4 Zoals zal moeten worden aangetoond vertoont Van Ostaijens vertoog in de Sienjaal-tijd dan ook alle eigenschappen van de ‘illusoire’ moderne emancipatievertellingen.Ga naar voetnoot5 De vroege Van Ostaijen blijkt zijn engagement trouwens daadwerkelijk in twee van die | |
[pagina 416]
| |
vertellingen - in casu een progressief nationalisme en een revolutionair socialisme - in te bedden.Ga naar voetnoot1 Zeker tot in 1920 weigert Van Ostaijen het kantiaanse inzicht te aanvaarden dat de vrijheid een idee is - een begrip met een onpresenteerbaar object. Dat blijkt ook uit de in dezelfde tijd als ‘Rond het Vlaamse probleem’ geschreven groteske ‘Het gevang in de hemel’, waar hij impliciet een typisch ‘moderne’ kritiek op Kant formuleert door hem een gebrek aan ‘productiviteit’ te verwijten.Ga naar voetnoot2 Anders dan Kant gelooft hij de verwezenlijking van vrijheid - de ‘tastbare’ vrijheid - te mogen eisen, al lijkt hij, als gevolg van de weinig bemoedigende historische omstandigheden, niet te geloven dat zo'n realisering spoedig kan worden verwacht.Ga naar voetnoot3 Eerder al hadden we erop gewezen dat de moderne vertellingen kunnen leiden tot een politiek van universele verdachtmaking en niets ontziende ‘terreur’.Ga naar voetnoot4 De ‘moderne vertellingen’ worden immers gemotiveerd door het verblinde streven naar de universele verwezenlijking van een idee. Dit streven motiveert de bereidheid om met het oog op het bereiken van het ideële doel desnoods al het bestaande op te offeren. De fundamentele setup van de ‘moderne vertellingen’ is dan ook die van een offereconomie. Het kan dan ook geen verbazing wekken dat we in de tot dusver besproken teksten uit de Sienjaal-tijd een niets ontziende offerbereidheid, een overspannen heroïsme en de idee dat het lijden van de zinnelijkheid noodzakelijk is om de nagestreefde ‘Verwirklichung’ tot stand te brengen, prominent zien figureren.Ga naar voetnoot5 De ethiek en de politiek van de jonge Van Ostaijen, kunnen we als een ‘sublieme’ ethiek en politiek omschrijven, omdat ze een ‘goede’ ethisch-politieke praxis identificeert met de radicale opoffering van de zinnelijkheid op het altaar van de idee.Ga naar voetnoot6 Ook Van Ostaijens opvattingen over de rol die het subject in de werkelijkheid te spelen heeft, zijn aanvankelijk nog zeer ‘modern’. Zeker nog tot in 1920 beschouwt Van Ostaijen het als de opdracht van het subject om ‘activistisch’ in de werkelijkheid op te treden om zo bij te dragen aan de verzoening van idee en werkelijkheid.Ga naar voetnoot7 Hij meet zich in Het Sienjaal dan ook de allures aan van een ‘avant-gardist’ in de oorspronkelijke zin van het woord - hij die ‘voorgaat’ op de weg naar het ‘Doel’. Vandaar is het nog maar een kleine stap naar de andere gedaanten waarin het subject zich in Het Sienjaal vertoont: de leider, de held, de priester, de profeet, de messias die door zijn lijden bijdraagt tot de uiteindelijke verzoening van idee en werkelijkheid.Ga naar voetnoot8 Zoals reeds meermaals opgemerkt is de esthetica van het schone erg geschikt om te fungeren in het kader van de ‘grote vertellingen’. De grote vertellingen zijn gefundeerd op de | |
[pagina 417]
| |
overtuiging dat de werkelijkheid zich ontwikkelt in de richting van een ideëel doel en bijgevolg realiter objectief doelmatig is. Het gevoel van het schone, dat ons de natuur in haar subjectieve doelmatigheid laat ervaren, kan dan ook gemakkelijk worden opgevat als een ‘allusie’ op die objectieve natuurteleologie.Ga naar voetnoot1 Het streven naar de werkelijke verzoening van idee en werkelijkheid wordt als het ware een hart onder de riem gestoken door de subjectieve ervaringen van een harmonie tussen subject en object, geest en werkelijkheid die het welgevallen aan het schone verschaft.Ga naar voetnoot2 Zoals we weten worden de grote vertellingen ook gekenmerkt door een tendens tot universaliteit: ze streven ernaar om alle mensen deelgenoot te maken van het beoogde doel. Welnu, de aan het smaakoordeel verbonden ervaring van een directe en algemene gevoelsgemeenschapGa naar voetnoot3 kan worden opgevat als een subjectieve, ‘preconceptuele’ prefiguratie op de door het voltrekken van het moderne project objectief te realiseren eenheid en verzoening onder de mensen. Bijgevolg kan het smaakoordeel ook in dit opzicht gemakkelijk voor het moderne project bruikbaar worden gemaakt.Ga naar voetnoot4 Dit stemt in elk geval overeen met eerdere vaststellingen dat de voor het smaakoordeel typerende harmonievoorstellingen - harmonie tussen subject en object en tussen subjecten onderling - in Het Sienjaal prominent figureren en daar inderdaad gebruikt worden in het kader van een algemeen streven naar ‘vergeestelijking’ van de werkelijkheid.Ga naar voetnoot5 Op deze relatie tussen het illusoire denken over het ethisch-politieke van de vroege Van Ostaijen en zijn aanvankelijke voorkeur voor de esthetica van het schone zullen we in onze bespreking van ‘Het Sienjaal’ in Deel III uitgebreid ingaan.Ga naar voetnoot6
Zoals we herhaaldelijk hebben kunnen vaststellen krijgt Van Ostaijen vanaf de Berlijnse tijd in toenemende mate oog voor de problematische consequenties van het streven naar een directe presentatie van het ideële. Het door Van Ostaijen daadwerkelijk als een imperatief aanvaarde streven naar het presenteren van de idee leidt in de gedichten van De feesten van angst en pijn en Bezette stad tot heftige conflicten en ten slotte zelfs tot een diepe impasse: enerzijds spreekt Van Ostaijen er de bereidheid uit om effectief een totale tabula rasa na te streven; anderzijds blijkt de in deze tabula rasa geïmpliceerde absolute ascese hem angst in te boezemen, omdat hij beseft dat het een voor het bestaande, en inzonderheid voor hemzelf als ‘empirisch subject’, vernietigende ascese is.Ga naar voetnoot7 Bovendien moet hij ook keer op keer constateren dat de geleverde inspanningen, hoe frenetiek of intens ze ook mogen geweest zijn, telkens weer ontoereikend blijken - een vaststelling die hem, zoals Ricardo Gomes in ‘De generaal’, met moedeloosheid en vertwijfeling vervult.Ga naar voetnoot8 Gaandeweg openen deze vastellingen Van Ostaijen de ogen voor de gevaren inherent aan elk ‘verblind’ idealisme en de daaruit voortvloeiende ‘sublieme politiek’.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 418]
| |
De fundamentele vraag waarmee Van Ostaijen zich tijdens en na de Berlijnse tijd geconfronteerd ziet, kan dan ook worden geformuleerd als: bestaat er een manier om idee en werkelijkheid te verenigen met behoud van beider radicale heterogeniteit? Eerder hebben we gezien dat de Van Ostaijen van na de Berlijnse tijd in navolging van Kant tot het inzicht komt dat de objecten van ideeën radicaal onpresenteerbaar zijn.Ga naar voetnoot1 Dit ‘kritische’ inzicht brengt hem ertoe om idee en werkelijkheid voortaan nog enkel in hun radicale incommensurabiliteit samen te denken. Het streven naar de directe presentatie van het ideële en de daaraan verbonden ‘offereconomie’ blijven daarbij weliswaar behouden, maar ze functioneren niet langer in het kader van een sublieme ethiek of politiek. In de plaats daarvan worden ze opgenomen in een esthetiek.Ga naar voetnoot2 Anders gezegd: terwijl het streven van de vroege Van Ostaijen een verblind streven was naar de daadwerkelijke realisering van ideeën, beperkt hij er zich nu toe op het ideële te alluderen.Ga naar voetnoot3 De ervaring van het ideële in zijn afwezigheid is het verheven gevoel. De esthetica van de late Van Ostaijen is bijgevolg de esthetica van het verhevene. Eerder hadden we al herhaaldelijk gezien dat de esthetica van het verhevene doelmatig is voor een ‘kritische’ politiek die gehecht blijft aan ideeën, maar zich tegelijk de illusie ontzegt dat deze ideeën realiseerbaar zouden zijn.Ga naar voetnoot4 Het verheven gevoel is immers juist de manier waarop zich een ‘différend’ tussen idee en werkelijkheid ‘signaleert’.Ga naar voetnoot5 Anders dan in het welgevallen aan het schone ervaren we de natuur in het verheven gevoel als onherroepelijk ontoereikend voor de idee.Ga naar voetnoot6 Het verheven gevoel berust daarmee op dezelfde grondslagen als die waarop ook een ‘kritische’ politiek berust. De (subjectieve) harmonie die het smaakoordeel ons laat ervaren, wordt in het verheven gevoel vervangen door een onoplosbare spanning, waarin de uiteindelijke verzoening nog enkel als een onbereikbaar verschiet fungeert.Ga naar voetnoot7 Het verheven gevoel vernietigt overigens niet alleen de subjectieve doelmatigheid van de natuur, maar fnuikt ook de in het smaakoordeel vervatte belofte van een algemene en onmiddellijke gevoelsgemeenschap en is derhalve ondoelmatig voor een illusoire politiek die gelooft de idee van een in harmonie en vrede verenigde mensheid te kunnen realiseren.Ga naar voetnoot8 Van Ostaijens overgang naar een kunst onder het regime van de esthetica van het verhevene houdt dan ook verband met de verschuiving in zijn denken over het ethisch-politieke die we hadden omschreven als zijn ontwikkeling van ‘pontifex’ tot ‘agitator’.Ga naar voetnoot9 Deze | |
[pagina 419]
| |
ontwikkeling laat hem toe om tegelijk zijn loyauteit tegenover de ‘moderne’ ideeën te behouden én te ontsnappen aan de ongewenste gevolgen van het illusoire streven naar de realisering van deze ideeën dat de ‘moderne vertellingen’ kenmerkt. In het verhevene worden idee en werkelijkheid verenigd zonder dat ze in een synthese opgaan,Ga naar voetnoot1 zodat een ‘lucide’ overgang tot stand komt die model kan staan voor een ‘kritisch’ denken over het ethisch-politieke.Ga naar voetnoot1 De zo-even beschreven ontwikkeling reflecteert zich ook in het verdwijnen van de harmonievoorstellingen die karakteristiek waren voor Het Sienjaal uit het creatieve werk vanaf de Berlijnse tijd.Ga naar voetnoot3 In de plaats daarvan wordt, in velerlei gedaanten, een onoplosbare spanning opgeroepen tussen een verlangen naar harmonie en eenheid en een obstakel (een ‘Widerstand’) waartegen dat verlangen telkens opnieuw te pletter slaat - een poëtisch-plastische concretisering van de ‘geste’ van het verhevene.Ga naar voetnoot4 Hoe we ons deze omslag in Van Ostaijens poëzie concreet moeten voorstellen, zullen we zien in Deel III, waar we respectievelijk op werk uit de Sienjaal-tijd en op twee Nagelaten gedichten zullen ingaan. Parallel aan de ‘esthetisering’ van Van Ostaijens opvattingen over het ethisch-politieke verandert ook zijn visie op het ‘goede’ subject. Doordat de late Van Ostaijen inziet dat ideeën niet realiseerbaar zijn, beseft hij ook dat het ‘moderne’ productiviteitscriterium, dat hij eerder hanteerde, geen bruikbaar criterium is om over het subject te oordelen.Ga naar voetnoot5 Van Ostaijens interesse gaat voortaan juist uit naar een opzettelijk ‘ondoelmatige’ praxis, omdat die blijk geeft van ons vermogen tot verzet tegen het bestaande en er zo toe kan bijdragen om het ideële, dat per definitie nooit tot het bestaande kan behoren, voelbaar te maken.Ga naar voetnoot6 Dit maakt van een dergelijke praxis meteen ook een ‘verheven’ praxis. Ook de maatschappelijke positie die Van Ostaijen voortaan aan de ‘ware’ kunstenaar toeschrijft, laat zich het beste met het woord ‘ondoelmatigheid’ aanduiden. De dichter bevindt zich volgens Van Ostaijen in een ‘gedistantieerde’, marginale positie.Ga naar voetnoot7 Hij heeft geen enkel maatschappelijk nut en zijn sociale functie hoort per definitie niet tot het wezen van zijn dichterschap.Ga naar voetnoot8 Maar precies deze ‘distans’ stelt hem ertoe in staat een ‘agitator’ te zijn, die - ‘oscillerend’ tussen idee en werkelijkheid - het bestaande permanent op zijn ontoereikendheid tegenover de idee wijst en zo de herinnering aan het bovenzinnelijke, de wereld zoals ze behoort te zijn, levend houdt.Ga naar voetnoot9 Door voor een dergelijke ‘verheven’ opstelling | |
[pagina 420]
| |
tegenover de bestaande gemeenschap te opteren, wordt de kunstenaar zelf een ‘teken’ van de onpresenteerbare idee.Ga naar voetnoot1 De visie van de late Van Ostaijen op de rol van de kunstenaar vertoont een duidelijke continuïteit met die welke ook al aan Het Sienjaal ten grondslag lag. In beide gevallen wordt die visie immers gekenmerkt door een duidelijke ambivalentie: enerzijds kent Van Ostaijen aan de ‘ware’ kunstenaar een uitzonderlijke en superieure positie toe, aangezien hij blijkt te geloven dat de kunstenaar dichter bij het ideële staat dan de ‘massa’ en daardoor als bemiddelaar kan fungeren tussen het menselijke en het goddelijke;Ga naar voetnoot2 anderzijds is hij zich er scherp van bewust dat deze positie onvermijdelijk tot negatieve consequenties leidt als miskenning, onbegrip, isolement en kwetsbaarheid.Ga naar voetnoot3 De op het bovenzinnelijke georiënteerde kunstenaar staat zo goed als alleen: het publiek vindt zijn werk onverstaanbaar en onbegrijpelijk, de kritiek spuwt hem uit en de meeste van zijn vakgenoten scheppen met het oog op een geheel ander ‘enjeu’ dan het zijne.Ga naar voetnoot4 Tegelijk laat zich in Van Ostaijens opvattingen met betrekking tot de positie van de rol van de kunstenaar ook een ingrijpende verschuiving vaststellen. Die is vooral het gevolg van het feit dat de optimistische verwachtingen die de vroege Van Ostaijen koestert over de verzoening van ‘geest’ en ‘wereld’ en de daaraan verbonden hoop op een reïntegratie van de ‘idealistische’ kunstenaar in de gemeenschap, bij de late Van Ostaijen geheel tenietgaan.Ga naar voetnoot5 Van Ostaijen blijft het streven naar de verzoening tussen idee en werkelijkheid als de motivatie van zijn werk aanwijzen, maar verbindt aan dat streven niet langer de hoop op een ‘resultaat’. Ook de nagestreefde reïntegratie verandert zo in een weliswaar verlangde, maar onbereikbare horizon. De inzet van Van Ostaijens streven verandert zoals gezegd van het realiseren van de idee in het alluderen op de idee. Dit verklaart waarom de associaties van de rol van de kunstenaar met overspannen heroïsme, absolutistische offerbereidheid, verblind activisme en intolerante aanspraken op leiderschap op de glorierijke weg naar het Doel, die in de Sienjaal-tijd en ook nog enige tijd daarna schering en inslag zijn, bij de late Van Ostaijen nauwelijks nog terug te vinden zijn en plaats maken voor een veel bescheidener, nuchterder en paradoxaler ‘heroïsme’.Ga naar voetnoot6 In overeenstemming met deze ontwikkeling huldigt Van Ostaijen voortaan ook een andere opvatting van ‘vooruitgang’. Die wordt niet langer begrepen als het voortschrijden in de richting van de realisering van de idee, maar als het toenemen van de ontvankelijkheid voor het ideële.Ga naar voetnoot7 Het ‘goede’ subject is bijgevolg niet langer het subject dat de werkelijkheid poogt te herscheppen naar het (vermeende) beeld van de idee, maar het subject dat een ‘zesde zintuig’ bezit voor het bovenzinnelijke en er getuigenis van aflegt. | |
[pagina 421]
| |
De ontwikkeling van Van Ostaijens denken die we hierboven hebben geschetst, heeft veel meer dan alleen maar academisch belang. Ze heeft met name ingrijpende consequenties voor Van Ostaijens politieke praxis. Een politiek, zo suggereert Van Ostaijen in ‘De trust der vaderlandsliefde’, is immers altijd de ‘reële omzetting’ van het ‘gedachteleven’.Ga naar voetnoot1 Zo mogen we aannemen dat de late Van Ostaijen zijn eigen vroege, ‘activistische’ engagement als de ‘reële omzetting’ beschouwde van het illusoire soort idealisme waar het reële, en inzonderheid de ‘idealist’ zelf, onvermijdelijk de dupe van wordt.Ga naar voetnoot2 Van Ostaijens inzicht in de onpresenteerbaarheid van het ideële laat hem toe een radicale kritiek te formuleren ten aanzien van linkse ‘Hoffnungsphilosophien’Ga naar voetnoot3 én van rechtse mythologieën.Ga naar voetnoot4 Het motiveert ook zijn afwijzing van de revolutionaire politiek en het westerse vooruitgangsdenken, die allebei ontspruiten aan dezelfde transcendentale illusie als die waarop ook de ‘grote vertellingen’ van de moderniteit berusten.Ga naar voetnoot5 De late Van Ostaijen gebruikt de idee dus nog uitsluitend als een ‘grensbegrip’ - een referentiepunt, dat enkel negatief mag worden gedacht.Ga naar voetnoot6 De hiermee samenhangende discipline stelt hem ertoe in staat om alles wat zich aandient als de realisering van de idee tot bescheidenheid aan te manen en, als een waarlijk kantiaans ‘criticus’, ten strijde te trekken tegen de permanente dreiging van de transcendentale illusie.Ga naar voetnoot7 Daarmee is de grondslag gelegd voor een ‘negatieve’, niet-doctrinaire kritiek die tegelijk wendbaarder, subversiever en radicaler is dan een ‘positieve’ kritiek die van een verandering van de bestaande verhoudingen de realisering van de idee verwacht.Ga naar voetnoot8 Deze kritische discipline staat een oriëntatie op ideeën overigens hoegenaamd niet in de weg, integendeel zelfs.Ga naar voetnoot9 Een ‘kritische’ politiek is juist een politiek die zich op ideeën richt, maar dan enkel vanuit het besef dat ze de objecten van die ideeën nooit zal kunnen presenteren.Ga naar voetnoot10 De uit dit streven resulterende praxis is dan ook niet zozeer belangrijk omdat ze een bijdrage zou leveren aan de verwezenlijking van een ideeël Doel, maar omdat ze blijk geeft van een ontvankelijkheid voor ideeën en ertoe bijdraagt om ook bij anderen het bewustzijn van ideeën levend te houden en die ontvankelijkheid te ‘cultiveren’.Ga naar voetnoot11 Bij Van Ostaijen resulteert het streven om op het ideële ten | |
[pagina 422]
| |
minste te alluderen in zijn bekende ‘terugtrekking’, die begrepen moet worden als een ‘negative Darstellung’ van het onpresenteerbare ideële ‘Urbild’ van het leven.Ga naar voetnoot1 Voorts kan zijn creatieve praxis in dit licht worden gezien als zijn bijdrage aan het ‘cultiveren’ van de ontvankelijkheid voor het ideële bij zijn medemensen. Van Ostaijen herinnert aan de onpresenteerbaarheid van de ‘idee gemeenschap’ en bekritiseert daarmee programma's en doctrines die pretenderen die idee te kunnen realiseren. Op dezelfde manier opereert hij met zijn ‘ethos’-begrip. Ook dit begrip fungeert als een negatief ‘grensbegrip’ dat hem in staat stelt om elke ‘positieve’ ethiek op haar eenzijdigheid en relativiteit te wijzen.Ga naar voetnoot2 Van Ostaijen vat het ‘ethos’ op als een onformuleerbare wet, die hooguit indirecte en aan het ‘geval’ aangepaste ‘manifestaties’ kan krijgen. In de praktijk resulteert zijn ‘kritische’ ethiek in een aanhoudend verzet tegen de verabsolutering van normen en regels en de daaruit voortvloeiende onrechtvaardigheid tegenover de onderdrukte en ‘gediscrimineerde’ pool.Ga naar voetnoot3 Van Ostaijen geeft aldus, en vermoedelijk mede daartoe geïnspireerd door Friedlaender,Ga naar voetnoot4 gehoor aan een moreel appel dat het ‘eenzijdige’ privilegiëren van fenomenen wil vervangen door een complementair ‘polariteitsdenken’.Ga naar voetnoot5 Deze opvatting van rechtvaardigheid hangt overigens nauw samen met Van Ostaijens vrijheidsbegrip. De vrijheid zoals Van Ostaijen die opvat manifesteert zich in de eerste plaats in een praxis van ‘transgressie’ en ‘deformatie’ die voortdurend het bestaande, opgevat als het beregelde en het welgevormde, in vraag stelt en zo het bewustzijn levend houdt van de mogelijkheid van het alternatief en daarmee ook van datgene wat aan alle vorm en beregeling ontsnapt. Deze praxis vindt overigens een bijzondere toepassing in het late creatieve werk van Van Ostaijen, dat - zoals we verderop zullen zien - eveneens in hoge mate door ‘transgressie’ en ‘deformatie’ wordt gekenmerkt. Ook een literair werk kan daardoor een indirecte ‘manifestatie’ zijn van het ‘ethos’.Ga naar voetnoot6 Tot het formuleren van een ‘positieve’ morele ‘boodschap’ wil Van Ostaijen, om redenen die nu wel duidelijk zullen zijn, zijn kunst in elk geval niet meer lenen.Ga naar voetnoot7 De hang naar het ironiseren en in vraag stellen van uiteenlopende normen en regels impliceert uiteraard dat de kunst van de late Van Ostaijen een kunst van het aanhoudende verzet is. Ze kan bijgevolg per definitie geen kunst zijn ‘voor een publiek’, dat immers juist wél normen en regels hanteert.Ga naar voetnoot8 De kans dat de kritische kunstenaar à la Van Ostaijen, die weigert te beantwoorden aan de op een gegeven ogenblik dominante voorstellingen van wat ‘goede’ - lees: conformistische - kunst moet zijn, zich ten minste tijdelijk tot miskenning en | |
[pagina 423]
| |
isolement veroordeeld ziet of zelfs het slachtoffer wordt van een min of meer serieuze vorm van repressie, is dan ook heel reëel.Ga naar voetnoot1 Inmiddels blijkt de late Van Ostaijen er zich in toenemende mate van bewust te zijn dat de vrijheid zoals hij die zich voorstelt, een idee moet blijven en bijgevolg onrealiseerbaar is. Daardoor komt, nadat hij zich onder meer in ‘Het gevang in de hemel’ duidelijk van Kants ethiek had gedistantieerd,Ga naar voetnoot2 zijn vrijheidsopvatting toch weer dicht bij Kants ‘intelligibele vrijheid’ te liggen, met dit verschil dat, terwijl de vrijheid zich volgens Kant manifesteert in handelingen die blijk geven van het vermogen om zich boven de natuur te verheffen, Van Ostaijen de manieren waarop de vrijheid zich kan manifesteren veel ruimer ziet. Zoals we hebben gezien houdt zijn ‘Widerstand’ niet alleen een verzet in tegen de natuur en haar ijzeren causaliteit, maar ook een voortdurend in twijfel trekken, relativeren en overtreden van andere wetten en regels, ook en met name wanneer de gehoorzaamheid eraan wordt voorgesteld als de ‘zelfbeheersing’ van het ‘autonome’ subject.Ga naar voetnoot3 | |
3. Van Ostaijen en de esthetica van het verhevene: de ‘metafysiese drijfveer’ als motivatie van de techniekRecapitulerend: Van Ostaijens creatieve praxis wordt gemotiveerd door de ‘metafysiese drijfveer’, die hem ertoe aanzet te streven naar een directe presentatie van het ideële.Ga naar voetnoot4 Dit streven is aanvankelijk een ‘romantisch’, ‘verblind’ streven, maar raakt in de loop van Van Ostaijens ontwikkeling verbonden met het inzicht dat het onmogelijk is om het ideële in de aanschouwing voor te stellen. Met de aanvaarding van dit inzicht beschikt Van Ostaijen voortaan over de ‘kritische’ basis van de esthetica van het verhevene.Ga naar voetnoot5 Het initiële streven blijft daarbij behouden, maar het ‘enjeu’ ervan wordt fundamenteel gewijzigd. Het is er de late Van Ostaijen immers niet langer om te doen het ideële en het reële daadwerkelijk te verzoenen, maar om beide samen te denken in hun onverzoenbaarheid. Zoals we weten heeft de praxis die hiervan het gevolg is, in de eerste plaats een esthetische finaliteit: van de ‘geste’ waartoe het streven naar het presenteren van het ideële aanzet, verwacht Van Ostaijen geen ‘resultaat’ meer, althans niet in die zin dat hij zou hopen het ideële werkelijk in de aanschouwing te kunnen presenteren. Deze ‘geste’ blijft echter van cruciaal belang, omdat ze kan worden opgevat als een allusie op het ideële in zijn onpresenteerbaarheid.Ga naar voetnoot6 De inzet van de kunst van de avant-gardist Van Ostaijen is dan ook dezelfde als die welke Lyotard aan de kunst van de avant-garde toeschrijft: het opwekken van | |
[pagina 424]
| |
het bewustzijn ‘qu'il y a de l'imprésentable’.Ga naar voetnoot1 We hebben trouwens gezien dat Van Ostaijen deze inzet ook kenmerkend acht voor de ‘moderne’ kunst in het algemeen, waarmee hij in feite op Lyotards stelling anticipeert en ze alvast met betrekking tot zichzelf bevestigt.Ga naar voetnoot2 We hebben in de loop van dit tweede deel al herhaaldelijk gesuggereerd dat Van Ostaijens streven om het ideële voelbaar te maken, de concrete gestalte die zijn late werk aanneemt tot op grote hoogte bepaalt en dat, meer in het bijzonder, het gebruik van zekere technieken zich vanuit dit streven laat verklaren. Van Ostaijens opvattingen over de relatie tussen ‘conceptie’ en ‘techniek’ wijzen trouwens sterk in die richting. Zoals we hebben gezien gelooft Van Ostaijen weliswaar dat de techniek ‘autonoom’ moet kunnen procederen. Tegelijk echter stelt hij dat de keuze van de technische middelen in het geslaagde kunstwerk altijd gemotiveerd wordt door de ‘conceptie’ die het kunstwerk draagt.Ga naar voetnoot3 We weten inmiddels dat Van Ostaijens late werk gedragen wordt door een ‘platonisch-pessimistische’ conceptie, die gekenmerkt wordt door het verlangen naar het presenteren van het object van de idee, maar zich noodgewongen, vanuit het inzicht dat ideële objecten per definitie niet presenteerbaar zijn, beperkt tot het maken van ‘toespelingen’ erop. De fundamentele, en paradoxale, opdracht van de kunst van de late Van Ostaijen is dus in feite: een vorm bedenken die ‘alludeert’ op wat geen vorm kan krijgen. Zoals men kan verwachten houden de concrete technieken die Van Ostaijen met het oog op het bereiken van dat doel hanteert, alle op de een of andere manier verband met wat we eerder het ‘Thema der Unform’ hebben genoemd.Ga naar voetnoot4 We weten dat Kant de natuurobjecten die we als vormeloos, chaotisch en ondoelmatig ervaren, als de meest geschikte ‘analoga’ van het absolute en daardoor als potentiële ‘verhevenheden’ beschouwt.Ga naar voetnoot5 Kant weigert echter het bestaansrecht te erkennen van een verheven kunst die probeert om door de productie van ‘vormeloze’ en ‘ondoelmatige’ kunstobjecten op het onpresenteerbare te alluderen.Ga naar voetnoot6 De consequenties waar Kant voor terugdeinst, worden door de late Van Ostaijen echter moeiteloos geaccepteerd.Ga naar voetnoot7 De ‘deformerende’ strategieën die hij in zijn late werk hanteert, zijn talrijk en verscheiden. Ze hebben niet alleen betrekking op de in zijn werk voorgestelde objecten, maar ook op de fundamentele vooronderstellingen van de ‘geving’, op de overgeleverde middelen waarmee de artistieke voorstelling tot stand wordt gebracht en op normen en regels die voorschrijven hoe het ‘welgevormde’ er in functie van een bepaald ‘enjeu’ (grammaticale juistheid, technische virtuositeit, gemakkelijke verstaanbaarheid, commercieel succes, ideologische correctheid, ‘aangepast’ gedrag, zedelijkheid, welvoeglijkheid, ...) behoort uit te zien.Ga naar voetnoot8 Hoe die strategieën meer concreet in Van Ostaijens Nagelaten gedichten worden gehanteerd, zullen we in Deel III uitgebreider kunnen laten | |
[pagina 425]
| |
zien.Ga naar voetnoot1 Toch hebben we ook in dit tweede deel al enkele keren op Van Ostaijens gebruik van dergelijke strategieën gewezen. Een korte samenvatting van onze bevindingen daarbij kan ons al een idee geven van wat we bij onze lectuur van de bewuste gedichten mogen verwachten. Een eerste door Van Ostaijen gehanteerde strategie bestaat in de voorstelling van chaotische, vormeloze en/of ondoelmatige objecten - het soort objecten dat volgens Kant bij uitstek aanleiding kan geven tot het verheven gevoel.Ga naar voetnoot2 Daarnaast verschijnen in Van Ostaijens late werk ook vaak voorstellingen van objecten waarvan gesuggereerd wordt dat ze in de vormeloosheid dreigen onder te gaan of er zich nog maar pas aan onttrokken hebben.Ga naar voetnoot3 Aansluitend hierbij streeft Van Ostaijen ook geregeld naar het ontwrichten van de vooronderstellingen die de empirie ‘vorm geven’ en organiseren: de ruimte, de tijd en de categorieën (de logica), inzonderheid de categorie van de causaliteit.Ga naar voetnoot4 Zoals we hebben gezien gelden die vooronderstellingen uitsluitend voor de verschijnselen.Ga naar voetnoot5 Als Van Ostaijen op uiteenlopende manieren probeert om ze geweld aan te doen, dan gebeurt dat met het oog op de suggestie van een niet tot de zinnelijkheid behorende ‘andersheid’, waarop zij niet van toepassing zijn. Zo hadden we er al op gewezen dat Van Ostaijen in de grotesken te pas en te onpas de ‘regels van logische [...] welgevormdheid’Ga naar voetnoot6 aan zijn laars lapt. Hetzelfde streven naar het ontwrichten van de logica en de natuurlijke causaliteit motiveert ook Van Ostaijens voorkeur voor het gebruik van de associatie als poëtische techniek.Ga naar voetnoot7 In hetzelfde licht moet ook Van Ostaijens afwijzing van een kunst die enkel streeft naar de waarheidsgetrouwe voorstelling van de empirie worden gezien.Ga naar voetnoot8 Deze afwijzing resulteert in het in vraag stellen en het ‘saboteren’ van het technische arsenaal van het realisme.Ga naar voetnoot9 Zo boort Van Ostaijen in zijn grotesken geregeld en met typerend genoegen de realistische illusie de grond in, onder meer door de met het oog op het opwekken van die illusie gebruikte conventionele middelen nadrukkelijk zichtbaar te maken en ter discussie te | |
[pagina 426]
| |
stellen.Ga naar voetnoot1 In de poëzie mondt Van Ostaijens antirealisme in enkele extreme gevallen uit in een zo goed als volledige abstractie - de demonstratieve afwijzing van elke voorstelling, die als een ‘negative Darstellung’ van het onvoorstelbare moet fungeren.Ga naar voetnoot2 Voorts hebben we er ook herhaaldelijk op gewezen dat Van Ostaijens late creatieve werk gekenmerkt wordt door inbreuken op de vigerende regels voor de productie van een ‘welgevormd’ kunstwerk en door een subversieve omgang met de artistieke traditie in het algemeen. Dat hebben we tot dusver vooral met betrekking tot de grotesken kunnen vaststellen.Ga naar voetnoot3 Zo blijkt Van Ostaijen zelf een manifest gebrek aan coherentie als een van de wezenskenmerken van zijn grotesken te beschouwen.Ga naar voetnoot4 Maar ook in andere opzichten gaan Van Ostaijens grotesken vaak radicaal in tegen de gangbare voorstellingen van het ‘goede’ literaire werk, zodat Beekman terecht stelt: ‘Many grotesques are subversions of the bourgeois novel. Whatever common, popular taste might expect of an imaginative work of prose is skillfully withheld.’Ga naar voetnoot5 Daarnaast stoort Van Ostaijen zich al evenmin aan de ‘regels van [...] communicatieve welgevormdheid.’Ga naar voetnoot6 De voor de grotesken karakteristieke ‘taalmishandeling’Ga naar voetnoot7 - de ontwrichting van de taalorde - is dan ook niet zozeer het gevolg van onbeholpenheid dan wel van dezelfde subversieve geest die Van Ostaijen er ook toe aanzet om in te gaan tegen de regels van de logica en de conventies van de literaire traditie. In ‘Het bordeel van Ika Loch’ worden het clichématige, strak beregelde taalgebruik van Ika Loch (het mechanische systeem) en het subversieve ‘poëtische’ taalgebruik bij de beschrijving van Promethea (de wonderlijke afwijking) trouwens impliciet met elkaar geconfronteerd, waarbij Van Ostaijen het natuurlijk opneemt voor het tweede.Ga naar voetnoot8 Ten slotte kunnen veel van de grotesken ook worden gelezen als een aanslag en een kritiek op de gangbare (‘burgerlijke’) en door de opvoeding ingeprente opvattingen over moraal en welvoeglijkheid. In tal van grotesken worden de gangbare voorstellingen van wat moreel, fatsoenlijk en eerbaar is met onmiskenbaar genoegen aangerand.Ga naar voetnoot9 Het onderliggende patroon van Van Ostaijens werkwijze is in al de zo-even besproken gevallen hetzelfde: het (wel)gevormde, het gecodificeerde, het geordende, het beregelde, het betekende, het doelmatige wordt gedeformeerd, ontwricht, ‘ontordend’, ontregeld, van zijn betekenis ontdaan, ondoelmatig gemaakt - kortom, keer op keer trekt een onvoorspelbare, grillige ‘figure’ haar sporen in de keurige maar doodse orde van een ‘discours’.Ga naar voetnoot10 In dit | |
[pagina 427]
| |
patroon, dat hoe men het ook beschrijft telkens weer neerkomt op het beschadigen (het ‘opofferen’) van het bestaande, herkennen we de setup van een ‘verheven’ offereconomie.Ga naar voetnoot1 De inzet van het offerritueel dat in Van Ostaijens creatieve praxis telkens opnieuw wordt voltrokken, is de inzet van de esthetica van het verhevene: het voelbaar maken van een ‘andersheid’ die aan elke vorm ontsnapt. Zoals we hebben gezien is het volgens Lyotard precies door vooraf gegeven regels in vraag te stellen dat men aan het gebeuren als ongrijpbaar, volstrekt uniek quod kan herinneren.Ga naar voetnoot2 Het is volgens Lyotard dan ook de eindeloze queeste naar het quod die de voor de avant-garde zo kenmerkende tendens tot permanente deformatie (‘ont-regeling’) en subversie motiveert.Ga naar voetnoot3 Ook Van Ostaijens werk laat zich tot op grote hoogte lezen als het product van die queeste en het daarin geïmpliceerde permanente verzet tegen alle pogingen tot ‘betekening’ en beregeling, die immers altijd ook pogingen tot verheimelijking van het ‘gebeuren’ zijn.Ga naar voetnoot4 Op het verband van deze ‘queeste’ met de tendens tot deformatie in Van Ostaijens werk hebben we al herhaaldelijk gewezen.Ga naar voetnoot5 Een onvermoeibare experimenteerlust en de neiging om af te wijken van wat zich op een gegeven moment als een ‘model’ opwerpt, die volgens Lyotard niet los kunnen worden gezien van de ‘verheven’ motivatie van de moderne kunst, laten zich niet alleen moeiteloos in Van Ostaijens late werk aanwijzen, ze worden ook door hemzelf nadrukkelijk tot de wezenlijke kenmerken van zijn creatieve praxis gerekend.Ga naar voetnoot6 In overeenstemming hiermee blijkt hij een ‘positieve’, statische poëtica voor een aberratie te houden.Ga naar voetnoot7 Het kunstwerk zoals hij dat opvat staat in het teken van de aandacht voor het gebeuren en laat zich dan ook niet de wet dicteren door formuleerbare regels. Tegenover deze regels stelt Van Ostaijen de eigen dynamiek van het materiaal, die zelf bepaalt wat het gedicht moet worden. Door deze omgang met het materiaal hanteert hij de woorden en zinnen in het gedicht minder als betekenisdragers dan als ‘gebeurtenissen’ in hun eigen recht, die op een volstrekt onvoorspelbare wijze bij eerder ‘gebeurde’ woorden en zinnen aanknopen en zo de unieke ‘context’ van het gedicht tot stand brengen.Ga naar voetnoot8 De manier waarop de late Van Ostaijen zijn gedichten tot stand wil zien komen, berust op een opvatting van kunst waarin spontaneïteit, onvoorspelbaarheid, verrassing, spel en improvisatie ten zeerste op prijs worden gesteld.Ga naar voetnoot9 In een dergelijke opvatting is elk kunstwerk zelf een onvoorspelbare en unieke ‘gebeurtenis’:Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 428]
| |
wat ‘zich voordoet’, wordt met vreugde en verbazing begroet - ja, ongeveer met de blij verraste verwondering waarmee Marc ‘s morgens de dingen groet.Ga naar voetnoot1 Dit ‘vrolijke’ moment in het werk van de late Van Ostaijen - het moment van de novatio - mag echter nooit los worden gezien van het ‘melancholische’ moment, dat hem ertoe aanzet om steeds opnieuw de verheven ‘geste’ - het grijpen naar het ongrijpbare - te maken en de grote motorische kracht vormt van dit werk.Ga naar voetnoot2 Verliest men dat moment toch uit het oog, dan dreigt het gevaar dat men Van Ostaijens door de esthetica van het verhevene gemotiveerde late poëzie voor het product van een op ‘l'art pour l'art’-principes berustend formalisme houdt.Ga naar voetnoot3 | |
4. En verder?In dit tweede deel hebben we een drietal grotesken gedetailleerd besproken, te weten ‘Het gevang in de hemel’, ‘Het beroep van dichter’ en ‘De trust der vaderlandsliefde’. Waar dat relevant was, zijn we ook ingegaan op andere grotesken, zoals onder meer ‘Mechtildis, die goede meid’Ga naar voetnoot4, ‘Het bordeel van Ika Loch’Ga naar voetnoot5, ‘De generaal’Ga naar voetnoot6 en ‘Anaïs’Ga naar voetnoot7. Voorts hebben we ruim aandacht besteed aan twee essayistische teksten die korte tijd na de ‘impasse’ van 1921-1922 zijn ontstaan: ‘Modernistiese dichters’ en het derde Campendonkopstel. Hebben we in de beschouwing ook nog andere opstellen betrokken, dan betrof het doorgaans teksten die Van Ostaijen in de loop van de Berlijnse tijd of vlak daarna heeft geschreven, zoals het ‘Voorwoord bij zes lino's van Floris Jespers’Ga naar voetnoot8, ‘Wat is er met Picasso’Ga naar voetnoot9, ‘Rond het Vlaamse probleem’Ga naar voetnoot10, het eerste CampendonkopstelGa naar voetnoot11 en de ‘Open brief aan Jos. Léonard’Ga naar voetnoot12. Op het andere werk, dat wil zeggen de poëzie en de opstellen van vóór de Berlijnse tijd en na 1923, zijn we tot dusver nog slechts terloops en/of alleen in vrij algemene termen ingegaan. In het derde deel willen we die algemene uitlatingen toetsen, met verwijzingen naar het werk onderbouwen en verder preciseren. Het spreekt echter vanzelf dat een grondige bespreking van al het tot dusver niet of nauwelijks behandelde werk van Van Ostaijen in het licht van onze problematiek in het bestek van dit nu reeds lijvige proefschrift niet realiseerbaar is. Daarom zullen we ons beperken tot de bespreking van een ‘overzienbaar’ corpus van | |
[pagina 429]
| |
strategisch gekozen teksten. Waar de gelegenheid zich voordoet, zullen we daarbij ook verwijzen naar andere teksten, die zelf echter verder niet gedetailleerd behandeld zullen worden. In onze bespreking van het werk van Van Ostaijen tot dusver hebben we logischerwijze, ten gevolge van het specifieke opzet van dit tweede deel, vooral oog gehad voor teksten waarin Van Ostaijens kantiaanse Wende wordt aangekondigd of waarin ze zich juist heeft voltrokken. In het derde deel willen we vooral ingaan op het ‘vroege’ en het ‘late’ werk - anders gezegd: het werk dat aan dat ‘keerpunt’ ruim voorafgaat en het werk dat erop volgt. Zo willen we in het eerste hoofdstuk van het derde deel een grondige lectuur ondernemen van het ‘15 maart tot 15 mei 1918’ gedateerde titelgedicht van Het Sienjaal. Aansluitend hierbij zullen we ook andere gedichten uit Het Sienjaal in de beschouwing betrekken. Bovendien zullen we ook maximaal het verband leggen tussen het besproken gedicht en de vroege opstellen. Onze bespreking zal er vooral op gericht zijn om onze stelling dat de vroege Van Ostaijen een ‘modern’ idealist was, verder te onderbouwen. Vervolgens zullen we proberen aan te tonen dat de esthetica van Het Sienjaal de esthetica van het schone is én dat de voorkeur van de vroege Van Ostaijen voor deze esthetica verband houdt met zijn verblinde idealisme. In het tweede hoofdstuk bespreken we het essayistische werk dat na 1923 is ontstaan. Daarbij willen we in de eerste plaats laten zien dat de vaststellingen die we in dit tweede deel hebben gedaan aangaande de ontwikkeling van Van Ostaijen tot een ‘kantiaans criticus’ en de gevolgen daarvan voor zijn denken over het ethisch-politieke en voor zijn kunstopvattingen, door deze teksten worden bevestigd. Tevens zullen we aantonen dat deze verschuiving in zijn denken gepaard gaat met een overgang naar de esthetica van het verhevene. Ten slotte zullen we ook uitgebreid ingaan op de manier waarop Van Ostaijen zelf zijn ‘verheven’ conceptie en de concrete technische uitwerking van zijn ‘zuivere lyriek’ aan elkaar relateert. In het derde hoofdstuk, ten slotte, ondernemen we een nauwgezette lectuur van ‘Facture baroque’ en ‘Het dorp’, twee late gedichten. Daarbij zal onze aandacht vooral uitgaan naar de manier waarop de in het tweede hoofdstuk besproken theoretische problematiek in de gedichten tot uitdrukking wordt gebracht en naar het verband tussen de motivatie van deze gedichten door de esthetica van het verhevene en hun concrete technische uitwerking. Waar de gelegenheid zich voordoet zullen we daarbij het verband leggen met ander werk van Van Ostaijen. Dat zal in dit geval met name gebeuren door geregeld ook naar andere Nagelaten gedichten te verwijzen. |
|