| |
| |
| |
II. Morgen-zang.
ô Morgenstond, voor wiens aanminnig licht
De duisternis met all' haar' naarheid zwicht,
Die mens en vee als op een nieuw doet leeven,
Die kruid en plant een nieuwe jeugd komt geeven,
Uw glans, die 't lyf te hulp komt in zyn' daân,
Wyst onzen geest ook deeze pligten aan.
ô Eeuwig Licht, oneindig eeuwig Goed,
ô God, die staâg ons, lichaam en gemoed
Met zegen kroont, wy heffen 't hert naar boven,
Om uwen naam, uw' grooten naam, te looven:
Wy looven u voor 't geen gy voormaals deed;
Wy looven u voor 't goed, ons nu besteed.
Flus lag ons lyf als van de dood verkracht;
Terwyl de ziel, tot stille rust gebragt,
Zich zelv' vergat, van alle zorg ontlaaden:
En had het u behaagd, op onze daaden
Het heilig oog, tot billyk loon, te slaan,
Gy had ons, Heer, den doodslaap in doen gaan.
Want buiten dat uw goedheids overvloed
Naar 't lichaam ons beschonk met alle goed,
Ging over ons de dag van uwe waarheid
En kennis op, in onbevlekte klaarheid,
Op dat het hert, des levens waarde paên
By zulk een licht zou leeren in te slaan.
| |
| |
Maar ach! hoe vaak wierd uw' genaê veracht!
Ons zielen-oog tot sluimering gebragt!
Ons hert gestopt voor uwe liefdetraalen,
Om dwaaselyk in 's waerelds nacht te dwaalen,
Om onbedacht op 't zondenpad te treên,
Welks uitgang leid naar 't eeuwig duister heen!
Dus had gy recht, om 't overwaarde licht
Van goed en heil t' onttrekken ons gezicht:
Dus had gy recht, om ons onwaardig leven
Den nacht der dood al lang ten prooi te geeven,
Waar op, helaas! uw rechtdag en een nacht
Van eeuwig leed en jammer wierd verwacht.
Doch Lof, zy u, Lof zy in eeuwigheid
U, goedheids bron, met hert en mond gezeid,
Dat g' ons uw' gunst vernieuwt met deezen morgen,
En tyd verleent, om naauwer te bezorgen
Het noodig Een, op dat door waare boet'
Het oud gebrek zy naar uw wil vergoed.
Geeft, gunstig Heer, nu 't lichaam is ontwaakt,
Dat ook de ziel uit haaren slaap geraakt:
En wyl de dag ons lieflyk schynt in de oogen
Die 't al verkwikt, zo geef, dat uit den hoogen
Uw Hemels licht met onbezwalkten gloed
Zyn' straalen schiet' in 't opgewekt gemoed.
Dryf door dien glans de nevels aan een kant
Van eigenwil en dwaalend onverstand,
Die 't hert te sterk de waereld doen beminnen;
Op dat voor 't oog van onze ziel en zinnen
Uw dierbaar heil verschyn' in klaaren dag,
En heel 't gemoed in liefd' ontsteeken mag.
| |
| |
Uw zegen kroon' het werk van onze hand,
Tot noodbehoeft' en 's lichaams onderstand.
Uw geest versterk' de ziel met hemelkrachten,
Om boven al het waardste te betrachten,
Om al haar doen, voorzigtig, onbelet,
En onvermoeid, te richten naar uw' wet.
Geleid ons zo, op 't heillicht van uw woord,
Door 't eeuwig goed gestadig aangespoord,
En deezen dag, en alle verd're dagen,
Langs 't pad van uw geheiligd welbehaagen,
Door lief en leed, door voor- en tegenspoed,
Door al 't gevaar, dat immer ons ontmoet.
Geleid ons zo, dat onze jongste dag
Met vaste hoop onz' oogen sluiten mag,
Dat ons uw Zoon zal uit den doodslaap wekken,
En in zyn ryk van vreugde tot zich trekken,
Daar eeuwig in den dag voor uw gezicht
Elk vroome zelf zal blinken, als het licht.
| |
II. Avond-zang.
Terwyl de dag in 't westen daalt,
Haar glanzig hoofd weêr onder haalt,
En maan en sterren klimmen,
| |
| |
Daar alles noodigt mens en vee
Te rusten op hun legeersteê,
Betaamt het ons te vooren
De stem met lofzang en gebeên
Te zenden door de wolken heen
Grootmachtig Heer, door all' uw' daân
Zien w' uwe wysheid dringen,
Die all' uw' werken doet bestaan
Die dag en nacht doet ongesteurd
Elkander volgen beurt op beurt,
Den dag ons hebt beschooren
Tot d' oefening van bezigheên,
Den nacht om de afgesloofde leên
Door rust te zien herbooren.
Wy roemen, Heer, uw diep beleid,
Die 's morgens zich op ons verspreid,
En 's avonds komt te stade;
Wy danken u, dat deezen dag
Uw' Liefde-zon, gelyk zy plag,
Ons weder heeft bescheenen;
Wy danken u, dat gy den nacht,
Tot steun van 's lichaams flaauwe kracht,
Ons gunstig komt verleenen.
Maar ach! wat zyn w' in dat gety'
Omringd van veel' gevaaren,
Van brand, en moord, en dievery;
Van droomen, die bezwaaren,
| |
| |
En vullen 't hert met giftig zaad
Door 's vyands list, die om ons gaat;
Van droeve lichaams kwaalen;
Van onverwagt door fellen schoot
Getroffen van de bleeke dood,
In 't donker graf te daalen.
Dit doet ons denken om den nacht,
Beschooren voor den boozen,
Die roekeloos en dwaas bedacht
Dit doet ons hert met kommer aan,
Om diep in aandacht na te gaan,
Of w' op den dag van heden
Gevorderd zyn op 't heilig pad
Naar uw' gewyde vreugdestad,
Of van het spoor getreeden.
Ontsluit ons, Heer, het zielgezicht,
Op dat w' erkennen mogen,
Waar in wy, door verzuim van pligt,
Maar laat ook uw' ontfermenis,
En liefde, die oneindig is,
De schulden ons vergeeven,
Op dat geen doodslaap deezen nacht,
Ontydig over ons gebragt,
Een einde maak' van 't leven.
Ei laat, terwyl wy ziel en leên
Van zorg en wacht ontslaaken,
Uw oog, van slaapzucht nooit bestreên,
Tot onzen welstand waaken,
| |
| |
Op dat geen ramp den slaap belett',
Geen angel zich in 't herte zett',
Door eenig beeld van snoode lust,
Maar dat door ongestoorde rust
Zich lyf en geest verkwikken.
Vergun ons zo met verse kracht
Onz' oogen weêr t' ontluiken.
Om uw' genaê met scherper wacht
En steeds, als kinders van het licht,
Te wand'len voor uw aangezicht:
Op dat wy, 't naare duister
Des helsen nachts uit gunst ontvloôn,
U mogen looven voor uw' troon
In eeuwig licht en luister.
|
|