| |
| |
| |
Stichtelyke gezangen.
| |
| |
Morgen-zang.
ô Groote Heerser, die de ronden
Des hemels hebt aan een gebonden,
Het aardryk door uw' macht gegrond;
Die in het loopperk van de wolken
De zon en maan, tot dienst der volken,
Doet rennen om het groote rond:
Myn' ziel, door all' uw' goede daaden
En gunstbewyzen overlaaden,
Wil, uw' geduchten Naam ten prys,
Een' dankbaare offerhand' ontsteeken,
Die door de wolken heen kom' breeken,
En looven u op zoete wys.
Wat heeft uw' gunst my mild gezegend,
Door uwe liefde neêrgeregend
Met volle stroomen op myn hoofd!
Een rykdom, die de ziel doet dwaalen,
Daar ze eind in vinden kan, noch paalen,
Hoe zeer ze in 't zoeken wroet en slooft.
Het Morgenlicht, haar noch geschonken,
Kan weer op nieuw de lust ontvonken,
Om u te pryzen, goede Heer;
Dat wekt haar' stem, om u te looven,
Die zend zy voorlyk op naar boven,
En zingt vol vreugde tot uwe eer.
| |
| |
Gy hebt myn, naar uw welbehaagen,
Bevryd voor veelerhande laagen,
Die my omringden in den nacht:
Terwyl ik lag van slaap bekroopen,
Hield gy uw' waakende oogen open,
En over my zo trouwen wacht.
Uw' hand, almachtig in haar' werken,
Steld' al 't gevaar zyn' vaste perken,
Die 't nimmer kon te buiten treên.
Nu komt gy my weêr gunstig wekken,
Als uit de dood in 't leven trekken,
Verfrist de ziel, en sterkt de leên.
Gy laat de gulde zonnestraalen,
Weer op hun beurt op aarde daalen,
En noopt al 't mensdom door dat licht,
Het lichaam tot zyn werk te geeven,
Den geest, om hoog tot u verheven,
Met ernst te buigen tot zyn' pligt.
Hoe groot, ô Heer, zyn uw' genaden!
Hoe doet gy ziel en lichaam baaden
In een' onpeilb'ren Oceaan!
Wy danken u met hert en zinnen;
Wy willen eeuwig u beminnen,
En nooit van uwe wegen gaan.
Verleen ons moed, en sterke krachten,
Die nooit bezwyken in 't betrachten,
En jaagen naar het noodig Een:
Uw Geest, uw Goddelyk vermogen
Daal' in ons hert van uit den hoogen,
Om 't heilpad vlytig langs te treên.
| |
| |
Zo vinden w' ons gehard, gedreeven,
U onafscheidbaar aan te kleeven,
En naar het richtstnoer van uw' wet,
Door zonden nimmer afgeweeken,
Door ramp noch onheil ooit bezweeken,
Te wandelen met vasten tred.
Zo willen w', als de zon aan 't zinken,
Eens ophoud op onze aard' te blinken.
In 't licht van uwe majesteit,
Op 't snaarenspel der Hemelingen
Den lof van uwe goedheid zingen
Met Eng'lentaal in eeuwigheid.
| |
Avond-zang.
Terwyl de nacht met bruine vlerken
De waereld dekt, en alle werken,
Heft zich myn gemoed naar boven,
Om u te bidden, en te looven.
Gy hebt my noch dit brosse leven
Gerekt, en deezen dag gegeeven.
| |
| |
Met zyn' luister zal bestraalen,
Dan of hier 's levens zon moet daalen.
Dat staat alleen aan uw behaagen.
In uwe hand zyn onze dagen.
Des rust ik zacht en stil
En aan elk zyn' vaste wetten
Van leven en van dood moet zetten.
Uw' gunst, die nu zo veele jaaren
Uw' dienaar wilde in 't leven spaaren,
Zy met dankbaar hert en tonge
Onsterfelyke roem gezongen.
Ik weet, ô Heer, en moet belyden,
Dat myn gemoed niet t' allen tyden
Naar eis uw goed bedacht,
En, van 't heilig spoor gegleeden,
Uw' wil en wet heeft overtreeden.
Zelf deeze dag, dien gy liet lichten,
Draagt tuige van 't verzuim der pligten.
| |
| |
Dat slaat myn treurig hert
Ach! laat uw' genaê de vlekken
Van myne feilen toch bedekken!
Kan 't uw' rechtvaardigheid gehengen,
Wil myne dagen noch verlengen,
't Hert besteede all' zyne krachten
In uw' bevelen te betrachten.
Terwyl we ons dan ter ruste schikken,
Om 't matte lichaam te verkwikken,
Nimmer sluimerde, ons bewaaken,
Dat geene rampen ons genaaken.
Uw' sterke hand wil ons bewaaren
Voor alle lyfs- en ziels- gevaaren,
Voor al wat kwetst en steekt,
Wil met kracht het woên betoomen
Van fellen wind, en holle stroomen.
| |
| |
Bedek ons zo met uwe vleug'len
Wil Satans list en macht beteug'len,
Helse netten weet te hangen,
Om looselyk de ziel te vangen.
Laat dus op morgen ons ontwaaken,
Om ons vol iver op te maaken
Om met onverwrikte schreeden
Des levens heirbaan te betreeden.
Tot dat we in 't ryk, dat geene nachten,
Geen' duisternissen heeft te wachten,
Straalt door 's hemels ruime zaalen,
Van eeuw tot eeuwe zegepraalen.
|
|