| |
Derde gezang.
De verlooren zoon, tot zich zelven keerende.
Stort uit, stort uit, myn bang gemoed,
Stort uit de smerten, die u plaagen,
En, als een worm, geduurig knaagen,
In eenen zilten traanenvloed,
Die, langs het aangezicht met plassen
Tot op het aardryk afgevloeid,
En tot een' beek eerlang gegroeid,
Bekwaam zy om my zelv' te wassen.
De druk ontlast zich door geween,
Door zuchten, en door jammerklagten,
Eer de angst het herte koom' versmachten.
En ach! wie had ooit meerder reên,
Om met zyn kermen, en zyn brullen,
| |
| |
Uit bangen boezem opgeweld,
Met deerlyk handgewring verzeld,
Alom de gantse lucht te vullen,
Als ik, die, van myns vaders erf,
En alle maagen wyd geweeken,
Van allen troost en hulp versteeken,
In dit gewest elendig zwerf?
Als ik, die, korts met pracht van kleeden
Op 't rykelykst gedost, en net,
Nu naauwlyks met een' sleur en slet
Kan dekken myne naakte leden?
Als ik, die, voormaals in 't genot
Van staat en eer gewoon te leeven,
My nu tot slaafsen dienst moet geeven,
En passen op het zwynenkot?
Als ik, die geene lekkernyen
Weleer te dier of waardig vond
Tot voedsel voor myn' dert'len mond,
En nu, helaas! gebrek moet ly'en?
Als ik, die, in myn' ruimen staat
Gevierd, gevleid, en aangebeeden,
Nu als met voeten word getreeden,
Van elk verstooten, en versmaad?
Ach! ach! hoe kan het lot verloopen!
Wat uitkomst heeft myn' ziel, aan 't end
En afgetreurd, in deeze elend'
Myn gantse leven lang te hoopen?
ô Huurelingen, die met vlyt
Gestadig past op uwe pligten,
Om u naar vaders last te richten,
Hoe word uw staat van my benyd!
Want schoon u een naauwkeurig zorgen,
En arbeidzaame naarstigheid
| |
| |
In uwen dienst is opgeleid,
Die onophoudlyk van den morgen
U bezig houd tot 's avond laat,
Noch mag het u naar wens gebeuren,
Dat zich het lichaam zonder treuren
Met overvloed van brood verzaad.
Maar ik, die als een zoon voor deezen
In 't zelve huis wierd aangezien,
Aan wien gy eer en dienst moest biên,
Ben tot veel erger stand verweezen,
Wroet dag aan dag in stank en slyk,
In 't gadeslaan van vuile zwynen,
Daar 't lyf, door hongersnood aan 't kwynen,
Zich toont niet anders als een lyk;
Daar de onbarmhertigheid der mensen
Slaat reis op reis myn smeeken af,
Wanneer ze om walgelyken draf
My tot verzaadiging hoort wensen;
Daar in dien deerelyken nood
Niet ander over schynt gebleeven,
Als door gebrek 't elendig leven
Eerlang te wis'len met de dood.
En ach! was maar dat uur gebooren,
Wat was 't my een behaaglyk uur,
Dat al myn bitter, al my zuur
Eens voor altoos in 't graf zou smooren;
Daar nu door 't rekken van dien tyd,
Het groot getal van myne plaagen
Gestadig groeit, en alle dagen
Het lichaam duizend dooden lyd!
ô Valse vrienden, die voor deezen
My hingt, gelyk een klis, om 't lyf,
Toen in uw' dertel tydverdryf
| |
| |
Myn goed u kon behulpig weezen;
Sireenen, die vernist en snood
Met open arm my plagt te ontvangen;
Zo lang ik aan uw hol verlangen
En zucht tot geld myn' schatten bood;
Waar zyt, waar zyt gy nu verdweenen,
Nu 't zonnelicht van myn geluk
Wykt voor een' nacht van ramp en druk,
En eens vooral heeft uitgescheenen?
Helaas! nu zie ik, doch te laat,
Hoe licht de ziel zich vind bedroogen,
Die, door een' glimp van min bewoogen,
Op mensen gunst en vrienschap staat.
Nu zie ik klaar, dat al uw vleijen,
Uw streelen, en bewys van eer,
Een looze trek was, en niet meer,
Om in uw' strikken my te lei'en:
Wyl, elk gevlooden met myn goed,
Niet een myn onheil neemt ter herte,
Of tot verlichting van myn' smerte
Zelf de allerminste pooging doet.
Maar ach! wat helpt, wat helpt dit klaagen
Om 's waerelds ongestadigheid?
Waar toe, waar toe de schuld geleid
Op mensen gunst, vol losse vlaagen?
Ik zelf ben oorzaak van myn leed,
Die, zonder 't einde te bezinnen,
Aan overdaad en schandig minnen
Te dwaas myn' rykdom heb besteed.
Nu word het loon my toegemeeten.
Rampzalig loon, hoe word myn hert
Van doodelyk spyt en smert
Geplukt, getornd, gescheurd, gereeten!
| |
| |
Wat ging u aan, ontaarde ziel,
Dat gy zo los en onberaaden,
Om in een' korte lust te baaden,
In deeze droeve laagte viel?
Gy had al wat gy kond begeeren:
Een' Vader, ryk van haave en schat;
Die alles voor u over had,
Wiens zucht geen ding u liet ontbeeren;
Een huis, aanzienlyk, ruim, en groot,
Op 't rykst vervuld van alle zaaken,
Die oog, en oor, en hert vermaaken,
Verr' boven eis van enk'len nood;
Een' menigte van lieve vrinden,
Die, tot bevord'ring van uw baat,
Met hun gezelschap, raad, en daad
Zich altyd vaardig lieten vinden;
Een' hoop van knechten, steeds bereid,
Steeds uitgestrekt met hert en zinnen,
Om uwe gunst om stryd te winnen
Door allerlei gedienstigheid.
Dus had gy 't wenselykste leven,
Dat ooit een' mens wierd toegevoed.
Waarom, waarom dan niet vermoegd
En stil in zulken stand gebleeven?
Maar neen: uw onbezonnen waan,
Uw dwaaze drift kon niet gedoogen,
Noch langer onder Vaders oogen
En opzicht, als een kind, te staan.
Gy moest uw goed met eigen' handen
Bestuuren naar uw' hertenlust:
Gy moest van uw' geboortekust
Eens reizen naar uitheemse landen.
Wat Vader bad, wat vrienden deên,
| |
| |
Om uwen uittocht te beletten,
Niets konde uw dwaas besluit verzetten,
Gy volgde uwe eigen' zinnelykheên.
Helaas! hoe snyd my door 't geweeten
't Herdenken van dien droeven dag,
Toen Vader my reisvaardig zag,
En, afgetreurd, en nat bekreeten,
Den laatsten kus van afscheid gaf,
En drukte al beevende en bewoogen
Myn' handen, wyl een vloed uit de oogen
Afbiggelde op myn aanzicht af;
Daar droefheid hert en mond beklemde:
Zo dat het allerjongste woord,
Vaar wel, myn zoon, maar half gehoord,
Op bleekbestorven' lippen stremde!
Hoe smelt myn hert van naaren rouw,
Als my voor de oogen komen zweeven
De gulde lessen, my gegeeven
Uit overmaat van liefde en trouw:
Doch lessen, weinig overwoogen,
En minder noch van my betracht,
Maar stout verwaarloosd, en veracht,
En in den wind eerlang vervloogen!
Hoe mogt, hoe mogt het u van 't herte,
Te zien de droefheid en de smerte,
Die 's Vaders ziel om u beving!
Hoe konde gy de eerwaardige oogen
Om u zien storten zulken vloed
Van traanen uit een bang gemoed,
En blyven nochtans onbewoogen!
Hoe kond gy zo veel' nutte reên,
Met ernst gebonden op 't geweeten,
| |
| |
Zo achtloos, zo haast vergeeten,
Ja zo onwaard met voeten treên!
ô Wee! ô bitter weê! ô smerte!
Ach! Vader, ach! hoe pynt het leed,
Dat u myn' dwaasheid voelen deed,
Door zyn' gedachtenis dit herte!
Nu strekt de galm van ider woord,
Dat uwe vaderzucht myne ooren
Tot onderwys vergeefs liet hooren,
Een' dolk, die myne ziele moord.
De zuchten, zonder vrucht voorheenen
Uit uwen boezem opgeweld,
Zyn elk een' schroef, die 't herte knelt,
En telkens zuchten doet, en steenen.
Het treurig beeld van ider traan,
Die ik uit uw gezicht zag dringen,
Doet in elk oog een' bron ontspringen,
En stroomen, zonder stil te staan.
Zo word uw hertzeer streng gewrooken
Aan my ontaarden, die den raad
Eens trouen Vaders heb versmaad,
En 't kinderlyk ontzach verbroken.
ô Mogt ik eens, met dit gezicht,
Geleerd door zo veel' droeve kwaalen,
Myn' doorgebragten tyd herhaalen,
Hoe kweet ik my in mynen pligt!
Hoe zoude ik zien naar Vaders oogen!
Hoe zoude ik op zyn wenken spoên,
Om vlytig zynen wil te doen
Met al myn herts en lyfs vermogen!
Maar ach! waar denk, waar wens ik om?
Vergeefs, vergeefs is deeze reden:
De tyd, die eens is doorgegleeden,
| |
| |
Keert door geen bidden wederom.
Al smeekte ik jaaren na elkand'ren,
Al schreide ik eeuwen achter een,
Tot dat smolt, en myn geween
My zelv' in water deed verand'ren.
Neen, neen, geen naraad geld, of baat;
Maar voorraad, en te recht bezinnen,
Eer dat men gaa een werk beginnen,
Wat eind daar van te wachten staat.
Zo had het my betaamd te vooren
Het stuk omzichtig gaâ te slaan,
En naar het vaderlyk vermaan,
En trouwe vriendenraad te hooren.
Ten minsten moest ik zyn gekeerd,
Om beter leven aan te vatten,
Eer dat ik zo onnut myn' schatten
Geheel verslempt had, en verteerd.
Dat legt 'er toe: en waar ik wende
Myn droef gezicht in deezen nood,
Ik vind geen heul, als aan de dood,
Die alle lyden brengt ten ende.
Of zou myn Vader noch, indien
Ik voor zyn oog my kwam vertoonen,
Myn' buiten spoorigheid verschoonen,
En my op nieuw zyn' gunste biên?
Helaas! hoe dwaalen myne zinnen!
Hoe zoude ik, nu zo verr' van huis,
Zo afgemat van ramp en kruis,
Dien moeijelyken tocht beginnen?
En schoon ik vond dien arbeid licht,
Wyl alles wykt voor rustig poogen;
Ach!ach! met wat gelaat, wat oogen,
Zoude ik verschynen voor 't gezicht
| |
| |
Van mynen Vader? met wat woorden
Zoude ik ontsluiten mynen mond,
Indien hem niet de schaamte bond,
En wederhield met haare koorden?
En of ik al dien klem verwon,
Ja zo beweeglyk wist te spreeken,
Dat myn gebed en ned'rig smeeken
De hardste herten buigen kon;
Wat reden is 'er van vertrouwen,
Dat, in zo jammerlyken staat,
Myn Vader met een bly gelaat
My als zyn' zoon weêr zoude aanschouwen:
Na dat ik tegen hem voorheen
My zo weêrspannig heb gedraagen;
Hem zo veel stoffe gaf tot klaagen,
Tot angstig zuchten en geween;
Zo billyke oorzaak heb gegeeven
Tot gramschap en afkeerigheid
Door myn verkeerd, myn zot beleid,
Myn dertel overdaadig leven?
Neen, al te wyd verdwaalde zoon,
Gy zoud uw smeeken en gebeden
Vergeefs en zonder vrucht besteeden,
Uw dwaasheid tot rechtvaardig loon.
Nochtans, wat 's dit? schoon myn geweeten
My 't ergst met reden vreezen doet,
Noch voel, noch voel ik myn gemoed
Van hoop op beter lot bezeten.
En 't is als of een geest al zacht
En stil, om 't vonkje, pas ontsteeken,
Meer aan te blaazen, en te kweeken,
Deez' woorden in myne ooren bragt:
‘Rampzalig kind, hoe dus gevloogen
| |
| |
Met uw' gedachten heen en weêr?
Hoe dus geslingerd op en neêr,
Als baaren, van den wind bewoogen?
Hebt gy noch tegen Vader niet
Genoeg gezondigd en misdreeven,
Met zyne wil te wederstreeven,
En, tot zyn innig hertsverdriet,
Baldaadig van hem af te wyken
Zo verre in dit uitheems gewest?
En moet uw' wanhoop noch op 't lest
Zyn' goedheid dus verongelyken,
Als waar zyn hert van staal, of steen,
En niet te buigen tot ontfermen
Door diep berouw, en treurig kermen,
Weemoedig zuchten, en gebeên?
Hoe dikmaal heeft hy u voor deezen,
Wanneer gy stoutlyk uwen pligt
Had overtreên voor zyn gezicht,
Zyn' goedertierenheid beweezen!
Ach! kon de tyd, en uwe elend
Zo schoon all' de oude beeltenissen
Van weldaân uit het herte wissen,
Dat gy niet meer uw' Vader kent?
Zyn all' die gunsten heel verdweenen?
Of zou het vaderlyk gemoed
Nu min barmhertig zyn, en goed,
En medelydend, als voorheenen?
't Zy verr', 't zy verr': zyn eigen aard
Is liefde, en zachtheid, en vergeeven
Aan herten, door berouw gedreeven,
Hoe zeer met euveldaân bezwaard.
Die eigenschap lyd geen verdooven.
Die kwam, indien u Vader zag,
| |
| |
Met de eigen' teêrheid, als zy plag,
Terstond in zyn ziel weêr boven.
Op, op, dan, op; waar toe gewacht?
Waar toe de nachcten, en de dagen,
Noch langer met onvruchtbaar klaagen,
En idel schreijen doorgebragt?
Hier is het al voor u verlooren;
En de uitkomst van uw' druk en kruis
Is hier niet, maar in Vader huis,
En Vaders liefde alleen beschooren.
Op, op, dan, naar uw Vader toe.
Ik zie hem, nu zo lang bevangen
Van treurigheid, en sterk verlangen,
En om uw afzyn bang te moê,
Op uwe komst van vreugd herleeven,
Om uwen hals zyne armen slaan,
Door zyn' genade uwe euveldaân
Verzoend, en vaderlyk vergeeven.’
ô Zoete hoop, die 't herte vleit,
En tegen hoop my noch doet hoopen!
Wel aan, ik wil niet gaan, maar loopen,
En volgen, daar gy wenkt en leid.
Al scheiden my veel diepe stroomen,
Al scheid my menig berg en dal
Van Vaders huis, myn iver zal
Die alle wel te boven komen.
Ik zal, gelyk myn' stand betaamt,
Verschynen voor myns Vaders oogen,
En, als een worm, in 't stof geboogen,
Ootmoedig, weenende, en beschaamd,
Het schuldboek van myn vuil gewisse,
Van eerst tot lest op ider blad
Met snoode vlekken gants beklad,
| |
| |
Door waare schuldbekentenisse
Zondrouwig voor hem openslaan.
'k Zal zeggen, Vader, 'k heb my schuldig
Voor God gemaakt, en menigvuldig,
En zwaarlyk tegen u misdaan.
Myn leven, zo geheel onaardig,
Zo ongeregeld doorgebragt,
Tot blaam van u, en al 't geslacht,
Maakt my den naam van zoon onwaardig.
Ach! laat alleenlyk uw' genaê,
Die vreemden menigmaal genieten,
Zo verre op my haar' straalen schieten,
Dat ik van honger niet vergaa.
Vergun my slechts in 't lot te deelen
Van uw' geringsten huureling.
Dat houd' ik voor een zegening,
En nooit zal de arbeid my verveelen.
Zo wil ik Vaders teêr gemoed
Door myne traanen, en myn smeeken,
In medelyden zien te ontsteeken,
Wyl ik met ider arm een' voet
Op 't dichtst omvang, en houd omvangen,
Tot dat hy, in de ziel gewond,
Uit zynen minnelyken mond
Dien zoeten troost my doe erlangen.
Wel aan, dat 's gang. ô Heilloos land,
Dat myne ziel voorheen vermaakte,
Zo lang ze in dwaaze lusten blaakte,
Daar zo veel droefheid naderhand
Het bang geweeten kwam bezwaaren,
ô Land, my erger, als een' hel,
ô Heilloos land, vaar eeuwig wel,
Ik haat, en laat u eeuwig vaaren!
| |
| |
Vaar wel, afschouwlyk zwynenkot,
Dat ik, een zwyn gelyk voorheenen,
Bewaakte in zo veel treurig weenen,
Ik gaa op hoop van beter lot,
Als, in verdriet en bitter knaagen,
Vergeefs te wensen om den draf.
Weg, lastig pak, weg, vuile staf,
Ik heb u lang genoeg gedraagen.
Gy hoeft niet meer myn' zwakke leên
Tot eenen stut en steun te strekken:
Myn iver, steeds door hoop te wekken,
Zal uwe plaats genoeg bekleên.
Wel aan, dat 's gang. Ach! Hemel, zegen,
Ach! leid my door uw' goede hand,
Op dat ik in myn Vaderland
Myn' Vader in genaê bejegen:
Geeft, geef, na zo veel hertsverdriet,
Dat myne hoop haar' wens geniet'.
|
|