| |
| |
| |
Spiegel der boetvaardigheid en genade,
Voorgesteld in de gelykenis van den verlooren en wedergevonden Zoon, Lukas XV.11, enz.
Eerste gezang,
Verbeeldende den jongsten Zoon, na 't ontvangen van zyn erfdeel.
Dat is 'er door. Myn drift en beê,
Standvastig, sterk, en onverdrooten,
Heeft eindelyk haar wit beschooten,
En maakte Vaders hert gedwee,
Om 't erfgoed tussen my te deelen
En mynen broeder rechtevoort,
En,'t geen my wettig toebehoort,
In myne handen te beveelen.
Zo moest het gaan. Myn jeugdig bloed,
Van 't eerste en heetste vuur aan 't zieden,
Vond in het Vaderlyk gebieden
Te naauwen prang voor 't groots gemoed.
| |
| |
Dat kwam my dus gestadig wekken;
ô Jongeling van braaf geslacht,
Waar toe, waar toe zo lang gewacht
Uw' vryen hals het jok te onttrekken?
Hebt gy niet lang genoeg geleefd,
Gelyk een kind van minder jaaren,
Dat, in de waereld onervaaren,
Niet meer byna te zeggen heeft,
Als een der minste huurelingen,
Op eigen oordeel en gezach
Geen' zaaken ooit verrichten mag,
Maar zelf in de allerkleinste dingen
Zich met zyn' Vader moet beraân,
En doen naar vaders welbehaagen?
Kan uw verheven geest verdraagen
Noch langer aan dien band te gaan?
Neen neen; wat anders past uw' jaaren,
En ryp verstand, dat nu niet meer
Een' stuur- en leidsman, als weleer,
Van nooden heeft, maar voor gevaaren
Zich zelv' genoeg behoeden kan,
En in de kunst van wel te leeven
Niet min geleerd is en bedreeven,
Dan de alleroudste en gaauwste man.
U voegt het, als een' vrygebooren,
Zelf heer te weezen van uw goed,
Zelf te overleggen in 't gemoed,
Wat tot uw' welstand dient verkooren,
En wat, als schaadelyk, gemyd.
Dat voetspoer wyzen u de dieren,
De beesten, die op aarde zwieren,
't Gevogelt, dat de lucht doorsnyd,
Wier jongen hol en nest begeeven,
| |
| |
Wanneer 't vermogen van natuur
Hen ingeeft buiten het bestuur
Der ouderen te kunnen leeven.
Dit voorbeeld staat u na te treên.
En wat zoude u hier in beletten,
Daar 't stuk gegrond is op de wetten
Van billykheid en goede reên,
En door het wys beleid der ouden
Dat goed gebruik van langerhand
Zich heeft gevestigd in dit land,
En tot op heden stand gehouden?
Lang onderhield zich dus myn' ziel,
En vond in 't raadslot haar behaagen,
Doch voelde een' schroom, die veele dagen
De uitvoering krachtig tegenviel,
Naardien ik lichtlyk kon bevroeden,
Dat Vader niet zo zacht en stil
Zich voegen zou naar myne wil.
En och! hoe ging 't my naar vermoeden!
Wat klonk, gelyk een donderslag,
Myn' stem den ouden man in de ooren,
Als ik hem zoetlyk bragt te vooren
De zaak, die my op 't herte lag!
Hoe byster zag ik hem ontstellen,
Als of een' droefheid zonder maat,
De voorboô van het hoogste kwaad,
Zyn' bange ziele kwam beknellen!
En toen die eerste storm verdween,
De tong, ontbonden, weêr kon spreeken,
Hoe zocht hy myn besluit te breeken
Door drang van veelerhande reên!
Wat dryft, dus vielen zyne woorden,
Wat dryft myn' Zoon tot zulk beraad,
| |
| |
Dat my het hert met smerten slaat,
En myne ziele dreigt te moorden?
Myn kind, wat is 'er, dat u deert,
En maakt u Vaders wooning tegen?
Vloeit niet myn huis van milden zegen,
Zo veel als lyf en ziel begeert?
Staan Vaders hert en handen beide
Voor u niet open en gereed?
Bevond gy immer, tot uw leed,
Dat myne liefde uw' bede ontzeide,
Gegrond op reden en bescheid?
Had uwe ziel ooit stof van klaagen,
Dat zwaarder last, als gy kond draagen,
Uw' schouderen wierd opgeleid?
Ja zaagt gy niet altyd de straalen
Van myn' barmhertigheid en zucht
Zelf in het oefenen van tucht,
Wanneer gy nu en dan de paalen,
Van uwen pligt had overtreên?
Vond uwe ziel, wanneer gy keerde
Naar 't geen de redenskracht u leerde,
Niet telkens stof van vreugd gebooren?
En toonde ik ooit, dat in 't gemoed
Een vonk of wortel wierd gevoed
Van haat, afkeerigheid, en tooren?
Uw hert, van alles wel bewust,
Moet u de waarheid zelf getuigen.
En kan dat uwe drift niet buigen,
Om in een staat, zo vol van rust,
Zo vol vermaak, en zoetigheden,
Terwyl het lot u word verleend,
| |
| |
Met my te blijven naauw vereend,
In 't hert vernoegd en wel te vreden?
Of is dit onderscheid alleen
Zo groot en lastig in uwe oogen,
Ja zo onmooglyk te gedoogen,
My 't hoog gezacht te zien bekleên,
Daar 't alles ziet naar myn behaagen,
En u, als recht is, zo verneêrd,
Dat gy, om 't geen uw hert begeert,
Uw' Vader reis op reis moet vraagen?
Is 't al te laag voor uw gemoed,
Uw' Vaders onderwys te hooren,
Dat u gestadig aan komt spooren
Tot wakk'ren voortgang in het goed'?
En zoekt ge als eigen voogd te leeven,
Om zonder schroom in wangeneugt
De dert'le tochten van de jeugd
Den vryen toom en loop te geeven?
Een' beter hoop, in 't hert gevoed,
Verbied my dit van u te vreezen,
Die al te wel zyt onderweezen,
Dan zo verbasterd van gemoed
Uw' Vader in verdriet te wikk'len,
Uw braaf geslacht in schande en druk,
U zelv' in ramp en ongeluk,
Dat eeuwig smerten zoude en prikk'len.
Ach! neen, myn Zoon, ach! neen, ach! neen.
't Zy eigen overleg uw' zinnen
Dit als behaaglyk bragt te binnen,
't Zy raadsliên van bedorven' zeên
Deez' neiging in uw heert ontstaken,
Vertrouw uw's Vaders goed beleid,
| |
| |
Gesterkt door lange ervaarenheid,
En zorg om voor uw heil te waaken.
Verbreek, verbreek dien trotsen waan,
Die 't hert verbystert, en verwildert,
En als een last voor de oogen schildert,
Een' trap beneden my te staan.
Laat vaaren die verkeerde raaden,
Wier vleijery geen ander baak
Zich voorstelt, dat in lyfsvermaak,
Ten koste van uw goed, te baaden.
Het lot van Cham, en Absalon,
Zo fel gevloekt, of doodgeslaagen
In frissen bloei van lentedagen;
In haaren opgang zag verduist'ren,
Doen zien, wat hy te wachten heeft,
Die Vader hoont, en wederstreeft,
En naar verkeerden raad durft luist'ren.
't Zy verre, dat uw' ziel, verzot
Door valse hoop van heil te smaaken,
Die dwaazen zich gelyk zou maaken,
Om eens met hen het zelve lot
Van deerlyk ongeval te proeven:
Maar dat hun eind, zo vol van rouw,
Met ernst bedacht, u wederhouw'
Van uwen Vader te bedroeven.
Dat eist myn' liefde, die uw' jeugd
Zo trouw bewaard, en gaêgeslaagen,
Ja als op handen heeft gedraagen,
En uw gezelschap tot haar' vreugd,
Voor haare zorg van zo veel' jaaren,
Met recht zich als een loon belooft:
| |
| |
Dat eist myn ouderdom, die 't hoofd
Lang heeft besneeuwd met gryze haaren,
En hoopt, in u zo wel met reên,
Als in uw' broêr, een licht te ontmoeten
Voor 't oog, een stutsel voor de voeten,
En eenen leunstaf voor de leên.
Ach! laat myn' ziel haar' wens genieten.
En is 'er iet, of iet geweest,
Dat onlust baarde in uwen geest,
En u dit leven deed verdrieten,
Heeft broeder u onheus onthaald,
Dorst u een knecht verongelyken,
Of schynen zelf myn' liefdeblyken
In uw gezicht te naauw bepaald;
Spreek op, spreek op, waar toe gezweegen?
Myne achtbaarheid weet hulp en raad
Tot weering van uw leed en smaad;
En liefde maakt my 't hert genegen,
Al, wat in reden kan bestaan,
U onbekrompen toe te voegen,
Om uwe ziel te vergenoegen,
En van dit overleg te ontstlaan.
Zo poogde Vader veele dagen
Door overvloed van sterke reên,
Gemengd met dreigen en gebeên,
Myn opzet uit het hert te vaagen.
Doch even als een harde rots,
Wen de onweêrwinden, losgebroken,
De golven van de zee doen kooken,
Braveert het yselyk geklots,
En weet van wanken, noch verwrikken,
Zo liet zich myn gemoed door reên,
Door dreigementen, noch gebeên,
| |
| |
In 't minst beweegen, of verschrikken,
Maar wist, op alles wel bedacht,
Terstond eene utivlucht te verzinnen,
Die 't al gemaklyk kon verwinnen,
Wat Vader my te vooren bragt.
Of stond ik nu en dan verlegen,
Straks was my 't landgebruik een schild,
Daar Vaders pylen op gespild
Als stomp ter aarde nederzeegen.
Zo hield ik 't veld. En Vader, moê
Van redenen en tyd te kwisten,
Door vruchteloos met my te twisten,
Stond eind'lyk myn' begeert toe,
En gaft, niet zonder veele traanen,
Niet zonder zuchten, droef en bang,
Niet zonder klem en sterken drang
Van menigwerf herhaald vermaanen
Tot scherpe wacht op all' myn' treên,
My 't erfdeel, dat ik zocht, in handen;
Een' menigte van dierb're panden,
Een' schat van kostelyke kleên,
En goud, en blinkende juweelen,
Vergaderd van naby en veer,
En eene macht van geld, veel meer,
Dan ooit voor mynen wens kwam speelen.
't Gaat wel, 't gaat wel. Wat nu gedaan
Met zulken rykdom, zulken zegen,
Verr' boven myne hoop verkreegen?
Zal ik my hier ter nederslaan,
Een huis naar myne lust stoffeeren
Met kostlykheên en overvloed;
De neiging van myn hoog gemoed
In zeên vertoonen, en in kleêren,
| |
| |
Met vrienden van gelyke jeugd,
Van eene zucht met my gedreeven,
In onderling genoegen leeven,
En zoet genot van gulle vreugd?
Neen, neen, zo moest ik niet beginnen,
Indien ik, by 't voldoen van lust,
Met een den schat van waarde rust,
Die bron van blydschap, zocht te winnen.
Want schoon my 't Vaderlyk gezach
Niet meer beperkt in myne zaaken,
Hy zou nochtans myn doen bewaaken,
En naauw bespieden dag aan dag,
En zyn' berisping nimmer spaaren,
Als maar het minste was verricht,
Dat in zyn oordeel en gezicht
Scheen buiten 't rechte spoor te vaaren.
Zo zag ik telkens al myn zoet
Met saus van kwelling overgooten,
En nimmer naar myn' wens genooten
Het lieve wit van myn gemoed.
Wat dan? Al lang was 't in myne oogen
Een teken van een' laffen aard,
Te nestelen op Vaders haart:
Al lang wierd myne ziel bewoogen,
En sterk genoopt van ed'le zucht,
Om vreemde landen te bezoeken,
In 's waerelds afgelegen' hoeken,
Bescheenen van eene and're lucht;
Als eene zaak, die voor myn' jaaren,
En staat, en afkomst voeglyk scheen,
Om door vertelling niet alleen,
Maar zelf door weezendlyk ervaaren
Bericht te haalen van den stand
| |
| |
Der landen, steden, en rivieren,
Gebergten, bossen, beemden, dieren,
En kruideryen, bloem, en plant,
En tot de kennis in te dringen
Van veeler volken aard en zeên,
Gewoonten, wetten, dragt en kleên,
En duizend dergelyke dingen,
Die, in 't geheugen trouw bewaard,
My zelv', den gantsen loop van 't leven,
En and'ren voordeel konden geeven,
Ja zelf, als 't lichaam wierd bezwaard
Met eenen last van hooge jaaren,
Door hun herdenking en verhaal
Den suffen gest noch menigmaal
Een zoet genoegen konden baaren.
Doch hoe die neiging 't hert ontstak,
En all' de zinnen kon bekooren,
Ik moest ze in mynen boezem smooren,
Dewyl het my aan macht ontbrak,
En wist, dat Vader, hoe gebeeden,
Hoe ernstig van my aangezocht,
Het noodige tot deezen tocht
In geenen decle zoude besteeden.
Nu is het tyd, om myne lust,
Ontslaagen van ontzach en schroomen,
En onvermogen, eens vollkomen
Naar wil en wens te zien geblust.
Geen Vader kan 't my nu beletten,
Al poogt hy weêr, gelyk voorheen,
Door kracht van opgehoopte reen
Zich tegen myn besluit te zetten.
En ô! wat spelt zich myn gemoed,
Wanneer ik, Vaders oog ontweeken,
| |
| |
My vind in and're lucht en streeken,
Te zwemmen in een' zee van zoet!
Al kent my niemand in die landen,
Myn schat, met milde hand besteed,
Gevoegd by 't aanzien van myn kleed,
Zal iders hert aan my verpanden;
Zal jagtwarande, en dierengaard,
En hof, en zaal, en kabinetten
My naar begeeren open zetten,
Hoe vast geslooten, en bewaard;
Zal elk met sterke zucht doen haaken,
Om door gedienstigheid en vlyt,
Aan myn' belangen toegewyd,
Myn' vriendschap en myn' gunst te smaaken.
Zo kan ik myn gezicht verzaân
In zeldzaamheden, nooit voorheenen
Bekend, nog aan myn oog verscheenen!
Zo vind ik myne lust voldaan!
Terwyl myn' ziele van den morgen
Tot aan den avond vreugd geniet,
Bevryd van hertzeer en verdriet,
Bevryd van kommer, angst, en zorgen,
En ('t geen nog 't zwaarste weegt) bevryd
Van Vader staâg te zien verstooren,
Zyn lastig morren aan te hooren,
En scherp bestraffen, en verwyt.
ô Lustig, ô genoeglyk leven!
Hoe word myn hert alreeds gestreeld
Van zoet blydschap, wyl uw beeld
Behaaglyk voor myn oog komt zweeven!
Hoe jookt myn' ziel, om 't ryk genot
Van uw' bekoorlykheen te plukken,
Die reeds door voorsmaak haar verrukken!
| |
| |
Ach! waar 't my heden in het lot
Van 't pluimgediert vergund te deelen,
Hoe zoude ik roeijen met een' vlucht
Op myne vlerken door de lucht,
En Vaders oog my stil ontsteelen!
Zo zoude ik all' die moeite ontgaan,
Dien aanval van gebeên en klagten,
Die my voorzeker staat te wachten,
Zo haast myn Vader zal verstaan
Myn' neiging en myn overweegen:
Zo kwam ik straks, naar myne lust,
In eenen schoot van weelde, en rust,
En hertsgenoegen neêrgezeegen.
Maar dit 's vergeefse wens gedaan:
En heimelyk my door te maaken
Kan met den nasleep myner zaaken,
En haave, en rykdom niet bestaan.
Ook zal het Vader min ontstellen,
Min achterdocht, en kwaad vermoên,
Om telkens zyne ziel te kwellen,
Wanneer ik zelf met een gelaat,
Vol eerbewys en minzaamheden,
Hem myn' begeerte kom ontleeden,
En vraag, als rechts, zyn' wysheid raad,
Hoe best myn' reizen aan te vangen,
Terwyl myn' reden en beleid,
Hem toont een' schat van nuttigheid
In 't boeten van myn hertsverlangen.
Zo word myn kinderpligt voldaan,
En Vader lichtlyk ingenomen,
Om myne reislust, zonder schroomen
Voor ramp of onheil, toe te staan.
| |
| |
Of geeft hy blyk van wanbehaagen,
Myn geest volduurt het stil en koel,
En zal zich troosten het gevoel
Van ongemak voor weinig' dagen;
Terwyl ik al, wat noodig is
Tot deezen tocht, gereed laat maaken:
Zo zal de vreugd te zoeter smaaken
Na ongeneugte en droefnis.
Wel aan; wat dient 'er meer bezonnen?
Wat meer beraadslaagd, en bedacht?
Niets, niets. Waar toe dan noch gewacht?
Waar toe niet vaardig werk begonnen?
Die tyd van doen met dreigen slyt,
Betoont zich van beleid versteeken,
Of dat hem moed en macht ontbreeken,
En raakt veeltyds zyn oogmerk kwyt.
En daar de ziel, in 't overweegen
Van zaaken, moeite en last voorziet,
Eer zy haar wit en wens geniet,
Is hulp en troost in spoed gelegen.
Dat leert het welgegronde woord,
't Is beter door het vuur geloopen
Van zwaarigheden, dan gekroopen,
Uit wyzen mond zo vaak gehoord.
Wel aan, geen meerder tyd verlooren.
Eerst Vader myn besluit gemeld,
Dan al het noodige besteld:
Zo word eerlang de dag gebooren,
Die my met blydschap heen ziet gaan.
Hoe eer aan t'werk, hoe eer gedaan.
|
|