Mooi, maar tussen de auteurs en deze literatuurtheoretici enerzijds, én de machthebbers anderzijds, blijft een kloof bestaan. De mogelijkheid bestaat, me dunkt, dat ‘de klemtoon op de schepping’ verlegd wordt naar ‘het verband tussen de maatschappij en het ontstaan van het literaire werk’. De kans is groot dat er spoedig een gedicteerde ‘relatie’ ontstaat. Ik ben het eens met Brouwers dat de door hem burgerlijk geheten sociologie ‘een waardenvrije sociografie’ (I, 53) is, ‘d.w.z. het zich tevreden stellen met de loutere beschrijving van de literaire feiten’ (I, 53).
Dat de Franse ‘burgerlijke’ socioloog Escarpit zich uitsluitend bezighoudt met produktie, consumptie en distributie van de literatuur en daarbij het scheppingsproces onbemoeid laat, is natuurlijk beperkend. Maar ook ongevaarlijk. En dit ‘statistisch’ en ‘empiristisch dogmatisme’ zou ons overigens sociaal-economisch heel wat kunnen leren en de relatie auteur-lezer eventueel grondig kunnen wijzigen.
Verder toont Brouwers aan hoe bij Marx en Engels, in het schaarse wat ze over kunst en literatuur zeggen, ‘elke marxistische literatuursociologie noodzakelijkerwijze een element van de ruimere maatschappijleer, het historisch materialisme’ is (I, 70). Hier ligt in feite de grondslag, waarop m.i. Lukàcs en Goldmann verder zullen werken. Kunst, literatuur en zélfs literatuursociologie zijn elementen van de ‘bovenbouw’ - telkens echter wordt extra beklemtoond dat ‘de geestelijke activiteit van de mens’ (I, 75) binnen het historisch materialisme te situeren valt en aldus gedetermineerd wordt door de ‘onderbouw’ d.w.z. de economische processen. Hier meen ik een erg ambivalente houding te ontdekken tegenover de literatuur en de kunst, die constant aanwezig is in het puur marxistische denken én in de marxistische literatuur-sociologie.
Evenals de katholieke theoloog, beschikt ook de marxistische theoreticus over zijn casuïstische handgrepen om de ambivalentie tussen geest en lichaam, tussen creativiteit en produktie, te overbruggen.
Hier is zo'n staaltje van dit dialectische denken: enerzijds zouden de kunsten en de literatuur een ‘relatieve zelfstandigheid’ bezitten, anderzijds zou ‘deze relatieve zelfstandigheid nog op de economische