| |
| |
| |
Anecdoten in de woestijn
Zowel de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden hebben hun reacties gekend tegen ‘de obscure woordenbrij’ (J. Bernlef), die het gevolg was van het onfunctionele en overdadige beeldgebruik in de Nederlandstalige poëzie sinds De Beweging van Vijftig. Niemand heeft, zowel formeel als thematisch, mooier de hunker naar de vereenvoudiging, de verstaanbaarheid en ‘het voortdurende veranderende aspect van de werkelijkheid’ (J. Bernlef) geformuleerd dan Hugo Claus zelf. Zo kiest hij in het zesde vers van Het Teken van de Hamster (1963) voor een ‘verstaanbaar weerstaanbaar zijn’. En elders in dit architecturale gedicht groeit het besef van de tweespalt tussen de zichtbare en de onzichtbare (dus te formuleren) werkelijkheid, als hij het heeft over dichters die gewoon verder bouwen aan ‘beeldparterres’. Binnen de structuur van zijn gedicht schuift hij daarenboven talrijke ironische correctieven; zo staat de metafoor ‘gratieus gewassen beelden van klinkerpuin’ regelrecht tegenover de vraag ‘Moet ik integreren?’
Moet ik integreren? Dit lijkt wel de voornaamste zorg van de (nieuw) realistische dichtkunst te zijn, van Barbarber, over Gard Sivik tot de nu bloeiende Zuidnederlandse groep van een dozijn ‘dichters’ die schouder aan schouder staan in de documentaire bloemlezing Nieuw-Realistische Poëzie in Vlaanderen (Uitgeverij Orion, 1972). Deze NRP wil ‘een democratische, maar tevens maatschappijkritische bewustwording, een frisse relativeringsgeest die frustraties helpt oplossen i.p.v. ze te cultiveren, het onthullende en ontmaske- | |
| |
rende naakte woord i.p.v. verhullende en verguldende maskerade, eerlijkheid i.p.v. verholen impotentie, integratie van het creatieve produkt in het leven van alledag en alleman i.p.v. autonome en geïsoleerde salonsacraliteit...’ Zoals je leest, een heel programma! Maar een programma dat van de poëzie een woestijn maakt.
Eerst en vooral kan geen enkel theoreticus vooraf de creatieve weg van de dichter (de maker) uitstippelen; anderzijds bestaan er zovele andere media die elke dag voor de integratie zorgen. De radio, de televisie, de documentaire film, het dag- en weekblad, al deze vluchtige en vliedende communicatiemiddelen zijn integratiehaarden bij uitstek. Ze geven ‘alleman’ tenminste de illusie dat hij betrokken is bij ‘het leven van alledag’. Dat kan de poëzie niet, door haar exclusief karakter. Zij is exclusief omdat er transformatieprocessen plaats grijpen en door deze transformatieprocessen staat zij op een totaal ander communicatief niveau.
Zowel het Noordnederlandse ‘informatisme’ als de Zuidnederlandse NRP gaat van het foute standpunt uit te menen dat de metafoor (de beeldtaal) de communicatie tussen individu en gemeenschap, tussen ‘ik’ en ‘wij’ in de weg staat. Me dunkt, hier ligt het kernprobleem én het misverstand. Na de Noord- en Zuidnederlandse Vijftigers, die zich tot zeer gedifferentieerde persoonlijkheden opsplitsten, is inderdaad een groep van epigonen ontstaan. Gaandeweg verloor de functionele metafoor door imitatie en misbruik haar betekenis: het beeld bleek niet langer beeld van iets, maar beeld-om-het-beeld te zijn. Maar zowel door het ‘informatisme’ als door de NRP werd een verkeerd alternatief gesteld. Door de afwijzing van de metafoor werd het kind met het badwater weggegooid. Als reactie op de poëzie van ‘beeldparterres’ (H. Claus), werd het wezenlijke van het gedicht aangetast. Méér, door de minachting van de metafoor verloor de mogelijkheid tot ‘integratie van het creatieve produkt in het leven van alledag en alleman’ een stapsteen. Ik verwijs hierbij naar wat Claude Lévi-Strauss besluit uit zijn contact met de vele culturen die hij bestudeerde: ‘Wie mens zegt, zegt taal, en wie taal zegt, zegt maatschappij’ (Tristes tropiques) en naar zijn besluit ‘dat de mens slechts
| |
| |
tot zelfbewustzijn kan komen - van zichzelf bewust als lid van een wij-groep - wanneer hij in staat is metaforen te gebruiken als een middel om tegenstellingen en overeenkomsten uit te schakelen.’ (Totemism)
Misschien is de denkwereld van de realistische ‘dichter’ zo simplistisch, dat hij niet langer meer denkt in tegenstellende termen. Daaruit kan ik alleen vaststellen dat dit soort poëzie niet slechts een verarming, maar in feite een infantiele regressie betekent. Ze fixeert taal en taalgebruik in een stadium waarin het denkaspect nog niet is ingeschakeld.
Naast de verwarring omtrent de communicatieve functie van de metafoor in het gedicht, heerst er een andere niet minder diepgaande verwarring omtrent het De Saussureaanse aspect van taal (langue) en taalgebruik (parole). Wie loslippig over communicatie beunhaast, zonder dieper na te denken over dit problematische aspect en de tragische gevolgen ervan, kan onmogelijk verder kijken dan zijn realistische of ‘informatistische’ neus lang is. Als men taal en taalgebruik verwart, ontstaat een erge crisis in het poëtische denken. Bij het schrijven zit de dichter voortdurend klem tussen het theoretische systeem van de taal en de informatieve uitstralingsmogelijkheden van het taalgebruik. De dichter richt zich, tijdens de schrijfdaad, tot een ingebeeld iemand. Hij spreekt luidop met zichzelf in de stilte van het gedicht. Hij richt zich tot zijn alter ego; tot een lief; tot een volk (Pablo Neruda bijv.). Maar dit spreken vindt plaats op de grens van het abstracte; de dichter is gevangen in de schrijfduur van zijn gedicht. In feite communiceert hij blind, want tijdens deze schrijfduur komt hij niet tot tegenspraak, laat staan tot reële samenspraak. Hij kent de spraak-wijdte niet, omdat hij werkt binnen de normen van een taal-stelsel. De dichter hangt halfweg de taal en het taalgebruik, en dat is zijn doem. Ik zie niet goed in hoe hij die doem, tevens het kenmerk van de poëzie, kan opheffen. Hij kan wel een communicatiewereld bedenken: hij kan door declamatie of gestotter, zijn taalwerk (het gedicht) op read-ins of lyric-shows concretiseren. Dan krijgt hij wél een (oor-in-oor-uit)gehoor, maar er ontstaat nog steeds
| |
| |
geen samenspraak die toch de kern van de communicatie is. Of nu vijfhonderd mensen (die zijn bundel kopen én lezen) of vijfduizend mensen (tijdens een shownummer) naar zijn poëzie luisteren, zelfs met enthousiasme, dan nog is aan de kern van de zaak niets veranderd de dichter blijft opgesloten in een geïsoleerde positie omdat hij uit een arsenaal van (theoretische) taal-mogelijkheden heeft geput enerzijds, en anderzijds gezocht heeft naar een vorm van integratie, een aansluiting met het bestaande taalgebruik. Ook midden een duizendkoppige menigte en met de hulp van duizenden decibels, staat hij met zijn éne been in de taal en met zijn andere in het taalgebruik. Of hij nu de metafoor hanteert of de pseudo-oplossing van de zgn. realiteitsonthullende opsomming, hij blijft abstract spreken en benaderen. Het informatieve gedicht en de read-in geven de formele illusie communicatiemogelijkheden te hebben aangeboord, maar wat de thematische uitstraling van het gedicht betreft een benadering in woorden - blijft het misverstand onopgelost: de dichter spreekt vanuit een taal die hij gemanipuleerd heeft en met een taal die hem manipuleerde.
De informatieve of realistische poëzie (een contradictio in terminis) verschuift alleen maar het probleem. Het enige informatieve gedicht die naam waardig zou het ‘wintergedicht’ zijn dat uit één regel bestaat, een aan- of inzet, waarop de omstaanders verder kunnen borduren. Ik denk hierbij aan het familiaire gezelschapsspelletje tijdens lange winteravonden. Hoe absurd deze extreme voorstelling van zaken is, blijkt uit het feit dat de ‘dichter’ van deze eerste regel gedoemd is dichter te zijn omdat hij de poëtische route determineert. Zijn gehoor moet zich naar zijn tot spraak gekomen taalregels voegen, wil er communicatie ontstaan. Zijn status van dichter vervalt eerst wanneer een tegenspeler zijn rol overneemt. Dan bepaalt hij niet langer meer (hij geeft zijn creativiteit prijs) maar wordt mede-bepaald (hij wordt re-creatief). De grote paradox is dat de dichter alleen in het zwijgen de tegenspraak tussen taal en taalgebruik kan opheffen. Wie wil communiceren, moet zo gezien zwijgen. Maar aan de publikatiestroom van deze apostatische poëzie komt geen einde...
| |
| |
Hoe kan een coherente levensvisie ontstaan vanuit een gedepersonaliseerde poëzie? Deze vraag komt vooral bij mij op als ik de produkten lees van K. Schippers, Armando, Hans Verhagen, de bijna onbestaande Sleutelaar, de haast onmondige Vaandrager; onder de twaalf apostelen van het Zuidnederlandse realisme zijn de dichters bij wie zich kiemen van een gestructureerd poëtisch denken aftekenen, op de eerste drie vingers van één hand te tellen. Want op de produkten komt het aan, op de taalgestalten. Zonder taal bestaat zelfs de informatieve poëzie niet. Maar na de terdoodveroordeling van de metafoor, valt bij dezen nog weinig te beleven. Dat vindt smaakmaker Kees Fens zelfs, blijkens zijn Panorama, een korte literatuurgeschiedenis over de periode 1961-1966 (in Literair Lustrum) die de, voor mij althans, ironisch klinkende opmerking maakt dat ‘veel anekdotische poëzie het van een pointerijke slotregel moet hebben die niet te lang op zich kan laten wachten wil het gedicht niet pointeloos worden’ en daarbij vermeldt dat dit veel gedichten in lengte heeft doen afnemen. De vraag die Fens daaruit kristalliseert of we daardoor al dan niet voor een nieuw genre, dat van het ‘korte gedicht’ zouden staan, komt me voor als de bevestiging van een feit; het feit is dat wie realistische notities samentelt en in de plaats van de metafoor stelt, de archetypische kracht van de metafoor als communicatiemiddel vernietigt. Dit sluit nauw aan met de bevindingen van R.D. Laing, zoals geformuleerd in Het verdeelde zelf. Het depersonalisatieproces dat ik aantref in de informatieve poëzie is van psychische aard. De objectivering die in dat soort poëzie plaats grijpt, getuigt mijns inziens van weinig communicatieve fair play ten overstaan van de lezer, want de relatie van de auteur tot de lezer is een gedepersonaliseerde relatie. Door het halveren of
opheffen van de symboolwaarde van het gedicht - door de moord op de metafoor - verliest de dichter zijn identiteit. De lezer staat in de kou. De leegte van wat ik het ‘wintergedicht’ heb genoemd, wordt dan maar spoedig opgevuld door de groepsvorming, waar ik op terug kom. Ik ben het eens met Jan van der Vegt als hij schrijft dat ‘de opgelegde volgzaamheid van de kuddevogel moordend (is) voor de poëzie’. Meteen
| |
| |
verwijs ik naar het belangrijke, in het ts. Kentering verschenen theoretische werkstuk van Jan van der Vegt, onder de titel De verstoorde verhouding. Persoonlijk wil ik er alleen nog een paar noten aan toevoegen in verband met de ready mades en de taal van deze anecdotisten.
Het eerste dat opvalt bij het lezen van vele Nieuwe Stijlgedichten of NRP-produkten, is ‘de ongelooflijke vereenvoudiging van het grammaticale mechanisme’ (Ortega y Gasset). Slagen zij er soms in door een pointe hun amechtige tekst op een bepaald taalniveau te tillen, toch ontgaat hun een der grootste aanwinsten van het 20ste-eeuwse creatieve taalgebeuren, de epifanie: het vermogen om het triviale met een schouderstootje in de hoogte te stuwen en het sacrale te telluriseren. Het breken met of onwetend zijn van de epifanische traditie in de moderne dichtkunst, ik denk hierbij aan de poëzie van de Latijnse dichters Guillèn, Jiménez, Neruda, Lorca, Ritsos e.v.a., is voor mij een van de ergste en ergerlijkste tekorten van deze naar mondjesmaat gemeten poëzie. Méér, het formele aspect van de epifanische poëzie dat er in bestaat een poëtische structuur uit te bouwen door een juiste dosering van het parlando- en het metaforische taalgebruik, komt bij de informatieve poëzie volledig te vervallen. Dan zijn er de ready mades. Ze worden ondermeer aangewend om het gedicht te actualiseren; ze helpen verder timmeren aan de illusoire weg van de communicatie. Naast de misschien positieve invloed dat een groter gehoor in de ready made aanknopingspunten vindt door de herkenning van buiten-tekstuele aspecten, is er zeker de negatieve invloed dat de dichter zich in dat gehoor verliest. Dat hij consumptieve poëzie gaat bedrijven; daarmee bedoel ik geenszins dat hij een poëtisch bestek van de consumptiemaatschappij opmaakt, maar dat hij poëzie schrijft als consumptief artikel, als verbruiksartikel. Ook hier komt het weer op de juiste dosering aan, of zoals Jan van der Vegt schrijft: ‘Er moet een evenwicht blijven bestaan tussen citaat en persoonlijke tekst. Overheerst het eerste ten koste van het laatste, dan dreigt het gedicht weg te zakken naar het niveau
van het informatisme.’ Uitgerekend de ready made geeft de dichter de grootste
| |
| |
communicatie-illusie. Deze weg van de minste weerstand geeft hem de indruk dat hij aan een poëtische emancipatie heeft meegewerkt. In feite heeft hij zijn (de) poëzie op de vuilnisbelt gebracht van de opgebruikte, de verbruikte taal van alleen maar clichés, het ‘gebrabbel dat niet bij machte is de fijne kanten van de rede of de lyrische schakeringen weer te geven. Het is de taal zonder licht en zonder warmte, zonder beeldende kracht en zonder warmte van ziel, een droevig taaltje dat tastend zijn weg vond.’ (Ortega y Gasset).
Een nevenaspect van de communicatiedrang is de groepsvorming. Waar de Vijftigers eigenlijk geen beweging vormden omdat hun persoonlijkheden té ver uit elkaar lagen, daar groeperen zich de realistische dichters omheen tijdschriften die een vrij langdurig bestaan kennen, zoals Barbarber en Gard Sivik in het Noorden, Kreatief en Revolver in het Zuiden. Alsof hun poëzie-vorm niet vanzelfsprekend is en te weinig spraakwijdte bezit, gaan ze schouder aan schouder staan om de kwalitatieve minwaarde van hun werk aldus een kwantitatieve pluswaarde te geven. Dit buiten-tekstueel aspect is typisch voor een gedepersonaliseerde poëzie. Geheel in het consumptief verlengde van hun gedichten, proberen zij deze aan overredingskracht te doen winnen door hun persoon tussen tekst en publiek (op) te dringen. Een ander nevenaspect is de valse bewering dat sommigen onder hen van de traditionele poëtische verpakking, die de dichtbundel is, willen afstappen om aldus aan ruimere integratie van hun werk te doen. De bewering echter dat ‘het verspreiden van gedichten in boekvorm zo stilaan tot de folklore is gaan behoren’ werd definitief de kop ingedrukt, doordat de dichter die deze slogan aan de man bracht thans zijn werk verzamelde en in een luxe-editie op de markt bracht...
Als de informatieve dichters (de Nieuwe Stijl-generatie, de realisten of welk etiket je ook verkiest) in het Noorden, en de Zuidnederlandse zustervereniging, de NRP, willen reageren tegen de woordkramerij en de metaforische wartaal van de post-experimentelen, zoals ze zelf beweren, dan vind ik het goed dat een dergelijke reactie ontstaat. Maar daarom is de reactie nog niet goed. Ze is niet goed omdat
| |
| |
ze de ingewikkelde menselijke ervaring versmalt tot opsomming in plaats van transpositie. Tragi-komisch in dit alles is dat dit poëziebeleid niet eens afstand heeft gedaan van de overgeleverde poëzievormen. Hun anecdoten en hun geselecteerde informatie staan nog steeds netjes in versregelige peletonformatie, is strofisch ingedeeld en formeel in geen enkel opzicht verschillend van de poëzie van Hadewijch tot Claus, behalve in talent...
Door de negatie van de metafoor, door een gebrek aan wetenschappelijke kennis omtrent het onderscheid tussen taal en taalgebruik en door de depersonalisatie die het gevolg is van de integratiewens en de ontkenning van het epifanische karakter van de poëzie, worden in dit soort poëzie de diversiteit, de nuancering en de mogelijkheden om creatief dichterlijke structuren uit te bouwen, aangetast. Is de integratie dan afwezig? Nee, dat niet. Maar ze is volkomen illusoir en op het laagste niveau.
|
|