| |
| |
| |
Avondlanden, ook in mij
1. Voorgeschiedenis
Ook in de 20e eeuw is de Nederlandse poëzie hoofdzakelijk een burgerlijke en individualistische poëzie geweest. Tijdens de eeuwwisseling hoorde men slechts vaag en zeer zelden een gemeenschappelijke hartslag in het vers. De gemeenschappelijke ideeën die het liberalisme bestreden, werden, om de heilige poëzie niet te desacraliseren, op veilige en verre afstand gehouden. De dichter was een burger en behoorde tot een bepaald regime, zelfs al was hij poète maudit. De beide Lage Landen aan de zee vertoonden tijdens deze eeuwwisseling (en lang daarna) ongeveer dezelfde politieke en sociale structuren. In Nederland leefden er, in overwegend calvinistisch klimaat, de nazaten van een grote Gouden Eeuw (Rembrandt, Vondel, P.C. Hooft). De ideeën waren er pakijs geworden, het kolonialisme (Nederlands Indië) voedde de bovenklasse, een louter vegetatief bestaan ontrolde er zich hoofdzakelijk in een agrarisch en bijgevolg weinig geïndustrialiseerd gebied. In België kwam het Nederlandssprekend gebied, Vlaanderen, steeds meer achterop. Sinds haar stichting in 1830 onder de leiding van franssprekende en fransvoelende bourgeois, had deze jongste natie van het toenmalige Europese continent al haar aandacht geschonken aan de plotse explosie van grond- en hulpstoffen in het uiteraard franssprekende gedeelte, Wallonië. Op enkele katoenexploitaties en de havenstad Antwerpen na, was Vlaanderen een verpauperd wingewest. Daarbij kwam dat al wie enigszins intellect bezat en schreef,
| |
| |
zijn (geringe) talenten inzette voor de wedergeboorte van de taal. Doordat het grootste gedeelte van Vlaams-België uit analfabeten bestond, en deze Vlaamse Beweging hoofdzakelijk een beweging van taalminnaars (schoolmeesters, literaten) was, werd er weinig aandacht besteed aan de sociale context. In deze idealisten, die aanvankelijk provincialistisch, naderhand nog louter nationalistisch dachten, werd mede onder invloed van het contra-reformatorisch katholieke denken de aansluiting gemist met de grote mensbevrijdende stromingen uit de tijd, de socialistische takken gegroeid uit de marxistische boom. Zo kregen (behielden) we een bourgeoispoëzie, heel braaf en met terugblik op het eens zo roemrijke verleden. De door vele dialecten gescheiden en sociaal onderontwikkelde plattelandsproleten stonden eeuwen verwijderd van het ontvoogdingsproces. De dichters lieten hen nagenoeg in de kou staan. In dergelijk klimaat, een zelfgenoegzaam Noorden (Nederland) en een conservatief, onderontwikkeld Zuiden (Vlaanderen) door de staatsleiding zelf als een Assepoester behandeld, met daarin een bourgeoisie die de Franse wereldtaal adoreerde, kwam de literatuur en de poëzie vooral niet uit boven een flauw afkooksel en een verlate reactie op de grote romantische bewegingen in Europa. Er waren gelukkig uitzonderingen, zoals Herman Gorter (1864-1927) die tijdens de eeuwwisseling tot een socialistische levensvisie kwam en zijn gehele literaire persoonlijkheid voor dit socialisme inzette. Als propagandist leverde hij aldus een belangrijke bijdrage in de arbeid van de jonge S.D.A.P. Vanuit theoretisch-socialistisch standpunt bestreed hij met ongemeen scherp doorzicht de bourgeoispoëzie zoals die in de bekende Beweging van 80 aan bod was gekomen. Met Herman Gorter staat ook de kommuniste Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk (1869-1952) als een van de bijzonderste vertegenwoordigsters van een geëngageerde poëzie in de
Nederlandse literatuur, op het voorplan. Zij waren uitzonderingen en zeer typisch voor onze verburgerlijkte maatschappelijke opvattingen in Noord en Zuid is wel, dat deze socialistische dichters in hun geëngageerde werken verketterd worden en alleen door hun meer belletristisch werk een plaatsje hebben weten te veroveren in onze literatuurgeschiedenissen...
| |
| |
| |
2. Kentering
Na de eerste wereldoorlog (1914-1918) is een eerste kentering gekomen. Zowel Noord als Zuid kenden een parallelle evolutie: het agrarisch karakter met een burgerlijke bovenlaag, die politiek en sociaal de scepter hanteerde, werd langzamerhand door een gewijzigde naoorlogse mentaliteit en een groeiende, zich verspreidende industrialisatie verdrongen. In Noord en Zuid ontstond, gelijktijdig, nu eens oorspronkelijk dan weer gecopieerd op de grote bewegingen in Europa (vooral Frankrijk en Duitsland) een humanitaire poëzie geschreven door dichters die ook politiek geëngageerd waren en een rol zouden spelen in het sociale leven. De meest Europese van deze dichters was ongetwijfeld Paul Van Ostaijen (1896-1928). Tijdens de oorlog was hij ‘activist’ geweest, een beweging in Vlaanderen die de gehele Vlaamse massa uit haar onderontwikkelde status wilde bevrijden door haar bewust te maken van haar macht. Na de oorlog reisde en verbleef hij in Berlijn en te Parijs. Hij is het type dichter dat met scherp intellect reageerde tegen de gehele 19-eeuwse kunst als een uiting van bourgeoiscultuur en er niet voor terugdeinsde de meest verregaande experimenten tot dat doel aan te wenden. Zowel voor de vernieuwde tendensen in formeel vlak, als voor het socio-politiek engagement in de dichtkunst staat hij, sinds de tweede wereldoorlog model voor elke nieuwe generatie. Schrijnende anti-militaristische gedichten behoren ondermeer tot zijn werk. Even anti-traditioneel en eveneens activist zoals Paul Van Ostaijen waren Gaston Burssens (1896-1965), die zich nooit helemaal heeft weten los te maken van zijn Antwerpse vriend, en Wies Moens (1898) die zich tijdens de tweede wereldoorlog aan het fascisme verkocht en thans als banneling in Nederland leeft. Achilles Mussche (1896) dient ook nog vernoemd te worden, omwille van een tweetal dichtbundels met idealistische mensheidslyriek maar vooral zijn studies over Herman Gorter en zijn indrukwekkend werk over de
sociale ellende in het 19-eeuwse Vlaanderen (Aan de voet van het belfort). In het Noorden kende deze beweging een kalmer verloop en was blijkbaar minder experimenteel
| |
| |
gericht en ook minder algemeen-menselijk. Herman Van den Bergh (1897) en Hendrik Marsman (1899-1940) buigen dit expressionisme eerder tot een bestaansfilosofie om, die bekend staat onder de naam van ‘vitalisme’. Een directe socio-politieke kontekst kent hun poëzie niet, maar Nederland had dan ook niet zoals Vlaanderen geleden onder het barbaarse oorlogsgeweld. In elk geval had deze oorlog een groot gedeelte van Noord en Zuid uit de burgerlijke lethargie gewekt. Het winstpunt was ontegensprekelijk, dat de werkelijkheid, na de ontgoocheling van het Europese slagveld, steeds meer prioriteit kreeg en de burgerlijke ideeën van het liberalisme steeds meer veld verloren.
| |
3. Reactie
Toch blijft de verburgerlijking een van de meest typische karaktereigenschappen, zowel van het politieke als van het geestesleven. Nauwelijks hadden onze humanitaire expressionisten de starre, door de bourgeoisie aanbeden gesloten versvormen en dito belijdenislyriek doorbroken, of omstreeks de veertiger jaren kwam een reactie. Een nieuwe generatie dichters pleitte opnieuw voor de romantische, anecdotische, op rijm gezette, ikgerichte belijdenislyriek. Het is tragisch te moeten vaststellen hoe gering het aandeel van deze dichters was in de bewustzijnsverruiming en de informatie van hun tijd. De veelkoppige draak die het fascisme was, en die van 1920 tot 1933 in kleinburgerlijke grond wortel schoot, de opkomst van talrijke dictatoriale regimes, het groeiende corporatisme en het denken in de vorm van het oude cultuurpatroon vonden bij deze groepen (waarvan sommige vertegenwoordigers in Noord en Zuid nu nog officiële plaatsen en kranten bezetten) geen klankbodem. Het drinken van een biertje aan de schilderachtige oevers van de Leie, het artiestenbestaan, het verzadigde ik en de terugkeer naar allerlei oude Griekse en Romeinse myten vormden zowat de voornaamste ingrediënten van deze reactionaire poëzie. We zouden moeten wachten op een tweede bloedbad en
| |
| |
nieuwe genocide, de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) om opnieuw bewuste, geëngageerde dichters aan het woord te horen.
| |
4. 1950
1950 is een belangrijk jaar voor de Nederlandse geëngageerde dichtkunst. Het is het jaar waarop de meeste, als ‘experimentelen’ bekend staande dichters, hun eerste werken publiceren. In het Noorden was de gangmaker Lucebert (1924), een bijzonder boeiende en zeer internationaal georiënteerde persoonlijkheid. Als schilder behoort hij tot de Cobra-beweging (Jorn, Karel Appel, Corneille) en na een verblijf in Oost-Duitsland keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij de atonale vernieler van de burgerlijke esthetica werd. Minder barok, intiemer en ook meer typisch Hollands zijn Gerrit Kouwenaar (1923), Remco Campert (1929) en Simon Vinkenoog (1928) wier poëzie in parlando-stijl een groter publiek bereikte. Sindsdien is Simon Vinkenoog, met zijn talrijke publicaties en door zijn persoonlijk optreden de zachtmoedige provoprediker gebleven in de Amsterdamse woestijn van steen en autogeweld. De knusse regentenmentaliteit heeft een taaie knaap aan hem gehad. In de dichter-essayist Paul Rodenko (1920) vond deze generatie steun en theoretische basis. Parallel met deze groep, groepeerden zich in het Zuiden, onder de leiding van de scherpgepende journalist en essayist Jan Walravens (1920-1965) wat men naderhand de ‘vijftigers’ is gaan noemen. Opvallende figuren zijn hier Hugo Claus (1929), de luidruchtigste maar ook talentrijkste, Remy C. Van de Kerckhove (1921-1958), talentrijke voetballer ook en public-relation-ambassadeur voor zijn land tijdens de wereldtentoonstelling van 1958. Een auto-ongeval sloeg een bres in deze ‘vijftigers’-groep; met Remy C. Van de Kerckhove verdween te vroegtijdig een der menselijkste Nederlandse dichters. Verder was er Ben Cami (1920) en de dichter-architect Albert Bontridder (1921). Enkelen inspireerden zich op de Sartriaanse existentie-filosofie, anderen grepen terug naar het beste wat de humanitaire expressionisten tussen
| |
| |
beide wereldoorlogen hadden nagelaten, nog anderen braken definitief met elk burgerlijk schoonheidsbegrip, allen waren ze sterk geëngageerd en als groep stonden deze dichters dan ook model voor een hele groep jongeren wier werk in deze bloemlezing een plaats kreeg. Rassendiscriminatie, apartheidspolitiek, neo-kolonialisme, holding-dictatuur, censuur werden nu geregeld schietschijven en de pen werd bij de enen constant, bij de anderen sporadisch in de gal gedoopt. Het socio-politiek engagement was, naast de vormvernieuwing en vormvernietiging, voor de eerste maal in de Nederlandse poëzie een collectief feit geworden. Op-vallend daarbij is dat uitgerekend hierdoor onze poëzie opeens een Europees, ja internationaal karakter vertoonde. Dit alles werd vanzelfsprekend aanzienlijk vergemakkelijkt door het feit dat wij, levend in doorvoerlanden, afgestemd zijn op wereldtalen als het Engels, het Frans en het Duits. De bekendheid met deze talen door een verregaande democratisering van het onderwijs, vergemakkelijkte het contact met het buitenland. Met dit socio-politiek bewustzijn bij de meesten van deze nieuwe dichters, kwam meteen een tegengewicht tegen de pest van de zelfgenoegzame belijdenislyriek. Tegengewicht dat echter geregeld verbroken wordt, vooral ook door de jongsten voor wie de oorlog geen herinnering naliet. We denken hierbij aan een recente bloemlezing, die de nieuwe lichting van dichters hoofdzakelijk na 1940 geboren, verzamelt onder de titel Pijn en puin verdwenen. Deze titel hoeft geen commentaar. Verheugend is wel dat even veel jongeren deze esthetiserende richting de rug toekeren, en een geëngageerd realisme pogen te kruiden met hun persoonlijk talent. Ik denk hierbij aan Paul Snoek (1934) die in zijn beginperiode althans een fel anti-burgerlijke en bijwijlen anti-militaristische dichtbundel De heilige gedichten liet verschijnen, grillig, surrealistisch soms en met tal van
woordspelingen gevoed. Ook Hugues C. Pernath (1932), aanvankelijk een eerder ikgericht en hermetisch dichter, maakte zich los uit de wurgende greep van de esthetiek en door tal van levenservaringen gelouterd, bestaat zijn recentste werk uit een helder geformuleerde maar sterk poëtische aanklacht tegen onze welvaartstaat. Dit geëngageerd realisme is bij de meesten niet
| |
| |
kleurloos, het vertoont tal van typische taaleigenaardigheden (die in een vertaling zeker moeten verloren gaan); spreuken en zinswendingen die typisch Nederlands zijn ronden deze poëzie af. Maar, de gemeenschappelijke noemer is dat de inhoud niet langer het zelfbewuste ik weerspiegelt, maar actualiserend een op-de-wereld-gerichte visie wordt. De polemische ondertoon in het gedicht is niet langer louter selfdefense, maar schriftuur die hunkert naar algemeen menselijk zelfbehoud. Het wapen van de taal en het geweer van het gedicht zijn de antwoorden op de kapitalistische alleenheersers, voor wie de vrede in de wereld een financiële katastrofe zou betekenen. Toch durven we deze summiere inleiding, die meer een geestestoestand schetste dan namen vooropplaatste, met een vraag afsluiten: breikt in een land waar één op de vijf inwoners een auto bezit en drie op de vijf gezinnen een t.v.-toestel hebben aangeschaft, deze poëzie haar doel wel? Is de stem van de dichter in deze Belgische en Nederlandse consumptiemaatschappij niet veel meer de stem van de roepende in de woestijn?
|
|