| |
| |
| |
Van de waardigheid die ik verwerp
Ditmaal pleeg ik geen uitvallen naar en aanvallen op anderen, maar verzamel ik invallen en memoreer ik misvallen. Ditmaal ga ik op zoek naar de balk in het eigen oog (en in het oog van mijn generatiegenoten die het al zo bont maakten als ik zelf!). Nu, bont is een homoniem dat zowel warmte als kleur geeft. Daarom omkleed ik me met de hermelijnen mantel van de jongste literatuurgeschiedenis en sprokkel ik her en der wat anekdoten samen om mijn toehoorders, die misschien ook mijn lezers zijn, wat op te warmen.
Op bladzijde 72 van zijn polemisch boek Puin vraagt Weverbergh dit: ‘Kan Claus leven zonder compromis?’ Met alles wat voor en achter dit geïsoleerde zinnetje komt, zeker geen heuse behandeling als je daarbij weet dat Weverbergh zonder Claus nog eens tien jaar had moeten wachten op een staanplaatsje in de literaire trem, en ongetwijfeld nog twintig jaar voor enig stadsbestuur een straat of plein naar zijn naam zou noemen... Maar het zinnetje op zichzelf: ‘Kan Claus leven zonder compromis?’ blijft niettemin boeiend, omdat je de naam van Claus door andere, willekeurige namen kunt vervangen. Ik denk in de eerste plaats aan een door de Muzen met minder geniaal bloed gevoede literaat, aan een personaadje dat uit de aard zelve van zijn astrologisch teken, de Tweeling, voor het compromis in de wieg werd gelegd, ‘ene Speliers’ zoals Hubert Lampo het zo oergezond Kempisch uitdrukt op bladzijde 108 van het Heibelboek. De vraag naar de levenskansen zonder compromis is belangrijk omdat,
| |
| |
zoals de auteur van de Tractatus logico-philosophicus - een catechismus zonder God - in 6.5 als onbewijsbare waarheid poneert, het stellen van de vraag op zichzelf al het antwoord impliceert. Als de vraag al dan niet het antwoord bevatte, zou trouwens niemand op de idee van de vraag zijn gekomen. Klaar als een klontje. En daarom vind ik, met en zonder Wittgenstein, de vraag naar en het antwoord op de vraag naar de mogelijkheid om zonder compromis te leven, als inleiding en als meditatiepunt voor dit referaat belangrijk. Waarom?
In de eerste plaats omdat het geleerd klinkt en mijn moeder altijd heeft gezegd: jongetje, als je niet geleerd bent kom je nergens terecht. In de tweede plaats, omdat het leven één compromis is en in de derde plaats omdat literaire onderscheidingen en bekroningen steeds het gevolg van compromissen zijn zowel aan de zijde van de ontvanger als aan de zijde van de schenker. Dàt zag ik niet in 1965 toen ik met het polemische bundeltje Wij, galspuwers mijn openbaar leven begon (ik was toen dertig jaar en Jezus is ook een dichter!), omdat ik toen nog geen enkele onderscheiding of bekroning had ontvangen en bijgevolg de waarheid van het compromis nog niet kende. In zijn Agenda van een heidens lezer (1967) valt Piet Van Akens lezende vinger trouwens op één zinnetje, dat ik in de traditie van de uitgeverswereld, zélf op de flaptekst had gepleegd. Als trots fragment van mijn schrale bio-bibliografie, schreef ik in 1965: ‘Werd godzijdank nog nooit bekroond’ en Van Aken voegt er aan toe dat ik ‘de bekroning beschouwde als aantasting op de integriteit’. En, zoals iedereen weet, zijn het compromis en de integriteit elkaars tegengestelden: water en vuur in de maatschappelijke, kat en hond in de literaire kontekst.
Maar terug naar Ludwig Wittgenstein: de vraag stellen, zoals Weverbergh doet, of men (Claus of geen Claus) leven kan zonder compromis, is meteen het antwoord erop. Omdat het woord ‘compromis’ bestaat, is het een vaststaand feit dat eenieder gedwongen wordt er mee te leven. Leven zonder compromis is onmogelijk, en binnen het vlak van de literatuur is het leven zonder onderscheidingen en bekroningen bijgevolg onmogelijk. Alleen al biologisch gezien
| |
| |
en vanuit het gezonde principe van de agressie als factor van het menselijk voortbestaan (vond ik niet zelf, maar bij dierenpsycholoog Konrad Lorenz) is op z'n minst een primaire vorm van naijver, van concurrentie nodig en noodzakelijk. Trouwens, zonder deze concurrentie zaten wij met z'n allen niet in de luxueuse ruimten van La Réserve doch in de merg en been bevochtigende grotten van Lasceaux...
Toen ‘ene Speliers’ in zijn pre-Wittgensteinse periode dus schreef Godzijdank nog nooit bekroond, was hij toen niet alleen nog behoorlijk godgelovig maar had hij door deze uitroep die syntactisch op hetzelfde als een vraag neerkomt, met het antwoord rekening gehouden. In dat antwoord zat vervat dat die ‘ene Speliers’ toen nog nooit bekroond was geworden. Nu lees ik op het mooie invitatieblad van De Dagen van De Vlaamse Gids dat het met prijzen net is zoals met rozen, ‘wie ze krijgt, vindt ze mooi, wie ze aan zijn neus ziet voorbijgaan, vindt het enge krengen met venijnige stekels...’ Dit doornige proza vergt echter een aanvulling: om ze te krijgen, die prijzen, moet er prijswaardig werk op tafel komen! Nu zijn er wel auteurs die voor wat ze schreven, goed en slecht, driemaal gestaatsprijsd werden. Ik denk Streuvels. Er zijn gegadigden die hem tweemaal in een relatief kort tijdsbestek en voor hetzelfde genre hebben gekregen, ik denk Karel Jonckheere en voeg daar Gaston Burssens bij, wiens aanvankelijke miskenning aldus ruimschoots hersteld werd. Dat alles is mogelijk. Maar prijzen kan men niet geven voor boeken die niet gepubliceerd werden of nog geschreven moeten worden...
Dit maakt ons probleem alleen maar ingewikkelder. Want publiceren is woorden gebruiken, is taal hanteren. Omdat taal naar de wereld van de werkelijkheid en de werkelijkheid van de wereld verwijst, is ze uiteraard besmet door de wereld en de werkelijkheid. Want deze wereld is een wereld van haat, van oorlog, van honger, van onhaalbare kaarten, van dictaturen, van wankele democratieën, kortom van compromissen. Daarom ook vind je de sterkst gekruide anti-prijsverhalen en de vinnigste bekroningskritiek bij hen die nog (maar hoelang?) getooid zijn met het verguldsel van de integriteit en de com- | |
| |
promisloosheid, bij hen die weinig publiceerden en zodoende weinig besmet zijn, bij de onvolwassenen (al kan deze onvolwassenheid elke leeftijdgrens overschrijden, ik denk Witold Gombrowicz). Bij hen die nog de grens van de waardigheid niet overschreden hebben.
In zijn, voor mij althans, merkwaardig prozawerk De dood in Venetië schiep Thomas Mann met zijn hoofdpersonage Gustav Aschenbach, ‘of von Aschenbach, zoals hij sinds zijn vijftigste officieel heette’, het type van de auteur die de curve van protest naar aanvaarding, van rebellie naar bekroning, doorloopt. Met tal van von Aschenbachs zijn ook de Zuidelijke Nederlanden bewoond. Ik zie hier voor me de portretten verschijnen van Stijn Streuvels, van Maurice Roelants, van Marnix Gijsen, van Gerard Walschap, van Herman Teirlinck. Maar eerst terug naar Thomas Mann, die over zijn von Aschenbach schrijft: ‘Hij was samen met zijn tijd jong en ruw geweest, door die tijd op verkeerd spoor geraakt, publiekelijk misgestapt; hij had fouten gemaakt, in woord en werk overtredingen tegen tact en inzicht begaan. Maar hij had de waardigheid veroverd waartoe volgens zijn bewering elk groot talent zich van nature gedrongen en geprikkeld voelt, ja men zou kunnen zeggen dat heel zijn ontwikkeling een bewuste en koppige, alle hindernissen van twijfel en ironie achter zich latende opgang naar waardigheid was geweest.’ (p.22).
Nu komt het me voor dat het, binnen het literair-burgerlijke sjabloon, vooral de waardigheid-vanuit-het-werk is, veel meer dan het werk zelf dat bekroond en onderscheiden wordt. Ik neem mezelf tot voorbeeld: De astronaut staat vol waardige, zij het grotendeels hermetische gedichten en de auteur ervan schreef nou eindelijk eens wat ernstigers en waardigers dan galspuwende schrifturen. Hij werd bekroond met de enige maxiprijs die hij ooit kreeg en die tenslotte tot een miniprijs werd gehalveerd. Voor het onwaardige dat ik schreef kwam ik niet in aanmerking. Méér, de onwaardigheid zoals die uit Omtrent Streuvels aan het licht komt, wordt niet alleen niet bekroond maar zoveel het kan zelfs in het anonymaat teruggedrongen. Met onvolwassenheid kan een volwassen wereld niets aanvangen. En hier ligt dan ook een redelijke kans: in de afwijzing van de onvolwas- | |
| |
senheid en onwaardigheid ligt een unieke kans om de kreativiteit met nieuwe impulsen te voeden. Want eenmaal met de waardigheid omkleed wat onderscheidingen en bekroningen bevestigen, is de kans groot definitief een von Aschenbach te worden en wordt de kans klein dat de enige impuls die een schrijver, in gelijk welk tijdsbestel, tot de schrijfakt drijft: de rancune, nog in hem leeft!
En dit is meteen een aanleiding om even te duiken aan gene zijde van de waardigheid, de zijde van de onvolwassenheid en te belanden bij hen ‘die fouten maken, in woord en werk overtredingen tegen tact en inzicht begaan’ al bestaat reeds een kansje dat de woorden van deze vertegenwoordigers gevleugeld, d.z. historische en zeker literair-historische woorden zijn geworden. Kortom, woorden van mensen, scribenten uiteraard, die reeds hun eerste pasjes in de richting van de waardigheid hebben gezet.
Misschien is het goed dit overzicht van ‘overtredingen tegen tact en inzicht’, gezien in het raam van De Dagen van de Vlaamse Gids, te openen met Jan Walravens. Hiermee breng ik persoonlijk een postuum hulde aan de onvolwassenheid. Vanuit zijn vinnige pen die ook een mast was op het terrein van zijn geëngageerde levenshouding, is dit eveneens een gelegenheid om het fotoboek op de bladzijden van het verleden open te slaan en zo een geliefde dode te doen herleven.
In zijn Jan Biorix komen op vier plaatsen verwijzingen m.b.t. het al of niet rechtvaardig toekennen van bekroningen. Ik citeer er twee: op blz. 59 springt Jan Walravens, alias Jan Biorix, in de bres voor de toen nog miskende Gaston Burssens, die daarna plots door het Grote Literaire Grut werd gevierd. Waarbij deze opmerking: ‘Ineens leek voor iedereen het ogenblik gekomen om Burssens te eren en te vieren: ridder in een of andere orde, feestmaal, officiële huldiging op de Conferentie der Nederlandse Letteren te Antwerpen. Maar Boon kwam daar niet en ik weigerde er te spreken.’ Op blz. 98 legt Jan Walravens terecht de vinger op de bekroningswoede en onderscheidingswonde. Hij vraagt: ‘Heeft een Vlaamse jongere zich niet onlangs tot een Nederlands uitgever gewend met het verzoek zijn dichtbundel
| |
| |
uit te geven “vermits hij einde mei toch de Ark-Prijs zou behalen”.’ Inside-informatie, zeker. Keukengeheimen, misschien. Deze en andere verhalen zijn mondgemeen, en van Gezelle tot Rodenbach en van Snoek tot Pernath, ze zijn dagelijks, jaarlijks of driejaarlijks nieuws...
Voor zover mijn kennis reikt, is Jan Walravens nooit met enige, prestigieus of financieel belangrijke prijs bekroond. Hij had nog net de grens van de waardigheid die ik bedoel, niet bereikt. Niet overschreden. Of niet willen overschrijden. De mooiste bekroning die ik echter kan indenken, al is ze helaas postuum, is het door Paris/Manteau aangekondigde Verzameld Proza. Een turf van 780 pagina's. En we mogen wél even ontroerd worden, dunkt me, want ontroering is een zeldzaam erts, bij de woorden die L.P. Boon n.a.v. deze uitgave schreef: ‘Maar het gaat in de eerste plaats om zijn kombattief werk, dat grandioos mag genoemd worden. Moedig als geen heeft hij nieuwe ideeën verkondigd, daarvoor geleden en gestreden, en ze uiteindelijk - en gelukkig - ook nog zien doorbreken.’
In 1963/65 verschenen de tijdschriften Diagram en Bok en de eerste vijf linkse weggooiboekjes, zoals Nederlandse critici ze heetten, bij de Vlaamse underground-uitgeverij De Galge, te Brugge. Dit werd, na de tweede wereldoorlog, de tweede belangrijke literair-maatschappelijke gebeurtenis in de Zuidelijke Nederlanden. Over de oorsprong van deze Vlaamse ventbeweging, en niet over de evolutie zal ik het hier hebben. De evolutie heb ik onlangs uitgetekend in mijn kort literair-historisch overzicht De gestencilde revolutie. Die oorsprong is naderhand gekristaliseerd geworden in een m.i. nog steeds belangrijk boek, al vind ik de auteur ervan gaandeweg onbelangrijker worden. Het Bokboek. En ook dit Bokboek stuwt vanuit jeugdige integriteit en wars van elk compromis, nieuwe impulsen met betrekking tot het literair-maatschappelijke klimaat verder. En binnen de beschrijving van dit klimaat komen vanzelfsprekend het snedigste aantal bladzijden voor omtrent de onderscheidingen en literaire bekroningen. En de lijken vallen. Ik citeer: ‘Baratzeartea? Geen tien pagina's kritiek waard zegt WE aan een andere WE die het me over- | |
| |
brieft. Inderdaad, die eerste WE die ook kritieken schrijft, schrijft over Daisne niet. Durft niet. Is een literaire kakkebroek. Maar, Daisne: staatsprijs.’
Nu weet ik niet of de schrijver van Bokboek dit nog steeds onderschrijft, sinds hij mede-uitgever is geworden van Johan Daisne's werk. Ik doe het in elk geval. Ik bevestig dat dit toen, maar ook nu, de waarheid is, was en zal blijven. Mijn waarheid, vanzelfsprekend. En verder?
‘Van Herreweghen? Is dit nu een dichter? Het is te gek om hem zo af te takelen! (telefoon) Maar, Van Herreweghen: staatsprijs.’
Na zeven jaar, o heilig getal - ga ik nog steeds akkoord. En verder?
‘Lampo? Och jongen toch, zestien pagina's antwoorden op een snertcommentaartje! Iedereen kent Lampo toch, wéét dat hij geen schrijver is! (brief) Maar, Lampo: staatsprijs.’
En over Lampo's destijds bekroonde boek De komst van Joachim Stiller. ‘In dit boek staat niets dat nieuw is, gedurfd is, oorspronkelijk is, authentiek is, persoonlijk is, wààr is. Het is een totaal overbodig boek; papier- en energieverspilling. Het is doodgewoon leesvoer op het peil van Abraham Hans, maar aangepast aan kinderen met een lange broek.’
En nu het logische gevolg van deze frontale aanval én denkvoer voor literaire hotelgangers én gedeeltelijk dan toch ook de werkelijke benadering van elke staatsprijsbekroning: ‘De prijs is niet toegekend om literaire redenen. (...) Literaire kwaliteit is hier niet aan bod gekomen. Het is een politiek prijsje; een vriendenprijsje; geldverspilling.’ Daarom is volgens deze Bokboek-baas ‘de prijs (...) gegaan naar een “verzoeningsfiguur”, een halfgekookt ei, een linkse auteur “van naam” (en slechts van naam); de sterkste pion van de “rechtse” auteurs en uitgevers op de “linker” helft van het Vlaams schaakbord. De deugd en de IJVER werden beloond.’
Etcetera. Denkstof, ook al zijn al deze citaten vermoedelijk voorgoed ‘geschiedenis’... Denkstof, maar voor mij dan toch actualiteit. Tot slot nog deze hermansiade van de Bokboek-schrijver: ‘Nu, we
| |
| |
hebben één troost. In 1941 kreeg Ernest Claes ook de staatsprijs: voor JEUGD! Lampo is met hem in een waardig gezelschap.’ De pointe, jawel. Voor mij nog steeds de pointe!
En wat schreef het Trotskistje van deze Literaire Oktoberrevolutie? Toen hij nog niets te winnen had, vermits hij niets verliezen kon, publiceerde de auteur van Wij, galspuwers (1965) in het gezegende jaar van het Bokboek (1965) een stuk dat De schrijver en zijn kritikus heette maar in feite in een De Periscoop-nummer van 1963 reeds stond afgedrukt. Onder het patriarchale bevel van de toenmalige hoofdredacteur werden enkele passages gecensureerd. Dit was zijn eerste, maar niet zijn laatste censuuravontuur zodat referaathouder hier aan het woord, een fervent tegenstander is geworden van elk denkbaar Vranckxisme. Omdat hij in deze materie het klappen van de zweep kent en wéét dat waar het woord, dat vrijheid schept, ophoudt te bestaan de dictatuur in alle mogelijke vormen begint. Over de literaire onderscheidingen en bekroningen schreef de toen achtentwintigjarige auteur van Wij, galspuwers: ‘De verhouding schrijver-kritikus (gemeenschap) waarin de sekundaire kriteria overwegen, impliceert nog een ander bezwarend feit waarin schrijvers rechtstreeks tegenover elkaar worden geplaatst (homo homini lupus!). Ik bedoel de letterkundige bekroningen, die zowel de auteur als de lezerskring beïnvloeden.’ En verder: ‘Minder netjes wordt het als de jury bestaat uit leden-schrijvers, die zélf de zgn. jaren van het experiment ontgroeid (zeer tot hun nadeel, al wordt het anders uitgelegd), reaktionair en evenwichtig, zuilen zijn geworden in onze literaire konstellatie. Hier bestaat heel weinig kans dat de auteur die zijn werk als een kontinu experiment heeft opgevat (moet opvatten) en zich met elk werk wil vernieuwen (Joyce, in Europees vlak) in aanmerking komt voor een bekroning.’
En verder: ‘De meeste auteurs zouden erg naïef moeten zijn om te menen dat het foefje met schuilnaam en gesloten envelop in de meeste gevallen nog enige waarde bezit (kontroleer de bekroningen van de Vlaamse dichteres Ria Scarphout en onderzoek de rol die Jan Vercammen daarin speelt.) Ik verwijs hier vooral naar de provinciale
| |
| |
prijskampen, de stadsprijskampen, de bekroningen van Heist, Wemmel, e.a.’
Nu merk ik dat ik ook/zelfs acht jaar geleden al verstandige dingen schreef: ‘Wat de bekroningen van reeds gepubliceerde werken betreft (Staatsprijs, Interprovinciale Prijs, de Ark van het Vrije Woord - de laatste jaren een aanfluiting van het Vrije Woord geworden) is de moeilijkheid en de verwarring nog groter. Hier gaat het VOORAL om de mens die de schrijver is. In een landje waar tussen gelovigen en ongelovigen de balans in evenwicht moet blijven, kan er geen sprake meer zijn van een beoordeling die voldoet aan de primaire eisen van de letterkundige kritiek. Het is namelijk zo dat 8/10 van onze auteurs, in de literaire evolutie van onze tijd, eenvoudig fictief zijn (...) en slechts bestaan dank zij de sekundaire kenmerken, de extra-literaire bedoelingen.’ En anno 1971? Het klopt, het klopt nog altijd.
Meteen merk ik dat ik niet alleen verstandige zaken schreef, destijds, maar dat er een rode lijn door mijn schrijf- en bestaansbetoog loopt. Graag sluit ik hier mijn bokkesprongen uit die periode af, met het mopje dat ik toen bedacht en dat heel wat kwaad bloed bij de slachtoffers en evenveel binnenskamerse pret in schrijvend Vlaanderen heeft bezorgd. Het stond eveneens in Wij, galspuwers te lezen, al is het, zoals dat met de meeste grapjes gaat, nu reeds te verjaard om nog mee te gieren. Het heette: Sheherazade en klonk aldus:
Plots schrikt Ria Scarphout uit haar slaap op en gilt:
- Jan, Jan, waar ben je?
Jan Vercammen schiet wakker en nog half dommelend murmelt hij: - Hier, hier... in de jury...
Het voorwerp van dit grapje werd inmiddels, een oude droom gaat in vervulling, voorzitter van de V.V.L. (Vereniging van Vlaamse Letterkundigen) waarom de schrijver van dit grapje, uit diezelfde V.V.L. ondermeer zijn ontslag nam. Er gebeurt nooit iets, om Marnix Gijsen te citeren en aanvullend zou je kunnen stellen: er gebeurt heel wat, maar het valt steeds op zijn beginpunt terug.
| |
| |
Er is meer. Het onderwerp is niet uitgeput. Maar in de geciteerde teksten wordt het probleem gesteld van de literaire onderscheiding en bekroning, van de integriteit van de sprekende onvolwassenheid tegenover de zwijgzaamheid dat het wapen is der volwassen waardigheid. Hier wordt geen woord gerept over het absolute afschaffen van deze prijzen en onderscheidingen, die toch alle gedrenkt zijn in een waas van wedijver en soms in een zeer banale wedstrijdsfeer. Noch door de jongeren, de onvolwassenen, omdat ze in stilte hopen. Noch door de volwassenen, omdat ze de grens van de waardigheid al hebben bereikt en over bekroningen niets zinnigers kunnen zeggen dan dat ze verdiend zijn.
Over de zin van onderscheidingen en bekroningen heb ik me reeds, verwijzend naar de noodzaak van de competitie, uitgesproken. Ik accepteer het beginsel van de competitie, dat noch kapitalistisch noch kommunistisch van oorsprong is, maar biologisch een feit. Zij is een radertje in het mechanisme van de agressie, een factor voor het voortbestaan van de menselijke soort. Prijzen en bekroningen zijn broodnodig, zelfs al komen ze levenslang in de verkeerde handen terecht. Uit de rancune tegen de ontkenning die parallel verloopt met het uitblijven van de bekroning, groeit de kreativiteit. De grootsten kunnen het vanuit dit standpunt gezien, ook zonder deze erkenning door bekroning. Ik zou zelfs durven besluiten: onderscheidingen en bekroningen moeten er zijn om aan de verkeerden gegeven te worden. Ze zijn een stimulans voor de volwassenen om zich verder in de knoei der waardigheid te werken, en voor de onwaardigen een stimulans om naar dit knoeipunt toe, nog nét het ene meesterwerk te schrijven dat we in het Nederlands taalgebied van de 20e eeuw nog steeds niet hebben. Of wat minder cynisch, dit: in een voortdurende dialectiek tussen integriteit en compromis is de weg uitgestippeld die loopt van publikatie naar erkenning. Daarin vormt de onderscheiding en de bekroning een schakel. Daarmee val ik op mijn uitgangspunt terug.
|
|