Die verrekte gelijkhebber
(1973)–Hedwig Speliers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||
Polemiserie | ||||||
[pagina 83]
| ||||||
De gestencilde revolutieZit ik er ver naast als ik Gerard Walschap ‘de vader van de Zuidnederlandse pennetwisten’ heet? Ik geloof het niet. Deze Nobelprijs-kandidaat bezit nu eens de grimmigheid van een slecht begrepen puber, dan weer de agressiviteit van een boos geworden vader. Bijzonder sympathiek zijn in deze polemist zijn roekeloosheid, zijn durf, zijn voorkeur voor de niet-georganiseerde strijd: de polemische one-man-show ligt hem blijkbaar heel wat beter, dan het literaire kudde-instinct dat groepsgewijs gezamenlijke vijanden te lijf gaat. In dit geimproviseerde overzicht van de Vlaamse pennetwisten mag zijn pamflet Salut en Merci (1955) zeker model staan. Markant hierbij is wel dat de literator Walschap met een in gal gedoopte pen hele gebieden bestookt, die ver de grenzen van de literatuur overschrijden. Hij ontleedt het totale cultuurpatroon waarin hij is grootgebracht en opgegroeid. ‘Ik ben door de christene beschaving gemaaid, geschoofd, gedroogd, gedorst, gegist, geplet, gekookt. Wel bekome haar het bier dat zij van mij heeft gebrouwen.’ Hierin is Walschap een typisch Vlaams polemisch fenomeen: uitgerekend de literator bijt de spits af in de polemische gevechtszones en meestal is de literatuur zelf slechts een aanleiding, een vertrekpunt, een startschot voor een vaak schoolmeesterende, belerende strijd tegen het lage niveau, tegen de volkse onwil en de nationale hebbelijkheden. Eigenlijk is dit soort polemiek niet voor export bestemd en van Nederlandse zijde klinkt het altijd weer opnieuw: de toestanden zijn ons zo vreemd. In zijn beoordeling van de twee grote voetangels: het Vlaams nationalisme en het Vlaams | ||||||
[pagina 84]
| ||||||
klerikalisme, zit de buitenstaander (buitenlander) er dan ook meestal naast. In dit verband verwijs ik gaarne naar de polemische poëziemodellen van Hugo Claus in zijn bundel Van horen zeggen (1970). In het gehele literaire werk van Claus klinkt steeds, zwak geargumenteerd maar sterk geformuleerd, de haat voor de Vlaamse levenswandel. Ze klinkt ook in de romans van Marnix Gijsen na en is terug te vinden, maar dan genuanceerd, in het proza van Karel Jonckheere. Zijn ontgoochelingen omtrent de Zuid-Noordverbinding krijgen vaak in onverbiddelijk scherpe ontledingen gestalte. Maar terug naar Walschap. Want Walschap kwam terug. Hoe lummelig regelrecht fascistoïde zijn recentste polemische pamflet De Culturele Repressie (1969) ook is, één ding is aan de kritiek van deze anti-BOK-schriftuur ontsnapt: hij vecht weer eens, zij het zwak gedocumenteerd en volkomen naast de kwestie, moedermens alleen tegen de schimmen die hij oproept. Een eerste besluit ligt zo voor de hand: met Walschap staan we voor een vertegenwoordiger van de Zuidnederlandse, niet georganiseerde, individuele polemiek. Zijn groot tekort nochtans is dat hij steeds aan de periferie van de maatschappij vooral secundaire negatieve verschijnselen bekampt en bijna nergens, in tegenstelling met Weverbergh, tot werkelijke maatschappijkritiek komt. Een buitenbeentje van deze individuele polemiek is Paul Snoek. Ik denk hier aan de jaren zestig terug, toen deze dichter in een deftig orgaan als De Periscoop (Brussel), helemaal in zijn eentje, het officiele literatuurbedrijf in Vlaanderen te lijf ging. Als een guitige krachtpatser, spelend met het woord zoals de cowboy met zijn colt, knalde hij in het deftige en boertige Vlaanderen tal van vermeende literaire monumenten om. Zelfs de Belgische koningskroon werd meegesleurd in de val. Zijn slachtoffers hebben het hem eigenlijk nooit vergeven: ze hebben hem tot redactielid gemaakt van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, dat aan de stichtende hand van August Vermeylen en de vaderlijke van Herman Teirlinck voornamelijk arrivés in de letteren herbergde. En ze hebben hem de staatsprijs geschonken, voor een van zijn zwakste verzenbundels. | ||||||
[pagina 85]
| ||||||
Vooraleer ik wat uitgebreider op ‘de gestencilde revolutie’ (J.H.W. Veenstra) in Vlaanderen inga, zet ik graag nog even de klok terug. Anti-klerikale tendensen hebben altijd heel sterk de Vlaamse polemieken gekleurd. Iemand werd, soms tegen wil en dank, slechts polemicus omdat hij zich wilde bevrijden van die eeuwenoude klerikale stoflaag; omdat hij zich wilde afzetten tegen de ‘nationale missen’ (Gombrowicz) én, zeer belangrijk, aldus aansluiting probeerde te vinden op de mondiale stromingen in literatuur en geestesleven. Neem Louis Paul BoonGa naar voetnoot*. En ik denk hierbij aan de invloed van Dos Passos en Céline op zijn literair werk. Welnu, in 1955 kookte de katholieke Leuvense professor Albert Westerlinck een allesbehalve zacht eitje, voor deze nu algemeen geaccepteerde en als feestvarken gevierde auteur. Meteen werd dit een gelegenheid om de gehele redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift op haar donder te geven. Hier ging het werkelijk om een principiële stellingname van een groep katholieke en Vlaamse publicisten tegen het atheistisch schrijvende Vlaanderen. Ach, bijna middeleeuws kan je het noemen en een vleugje Staphorst zit er ook wel aan. In de Dietsche Warande en Belfort (juni 1955) ontpopte de anders zo bezadigde, van eruditie overkokende professor zich tot een polemicus van ongekend formaat. Boons publikatie van het inmiddels als literaire parel erkende boekje Menuet wordt ‘vulgariteit en viezigheid’ geheten, wordt gecatalogiseerd onder de ‘geheel infra-menselijke en fragmentair-schunnige stukken’, krijgt het etiket ‘vulgariteit om de vulgariteit’ en ‘opzettelijk vulgaire, stupide smeerlapperij’ mee. De redactie die het voor Louis Paul Boon opneemt mag deze uppercut incasseren: ‘Het tijdschrift heeft zich in korte jaren (het bestond toen acht jaar, nota van mij) de weinig benijdenswaardige reputatie eigen gemaakt een soort fluimbak te zijn voor alle antiklerikale gemoedsbeklemmingen, of zo gewenst een hoekje tegen de kerkmuur, zoals ge er op onze boerenbuiten nog vindt, waar ieder zich eens vrij tegen de kerk kan ontlasten.’ Zo gezien moet ik bekennen dat de waterhoeken tegen de kerk- | ||||||
[pagina 86]
| ||||||
muren aangebouwd, ondertussen alle onder sterk antiklerikale druk weggewaterd zijn en zelfs Westerlinck heeft het overleefd. Menuet werd in ere hersteld, Louis Paul Boon werd de big boss van de Nederlandse Letteren en kreeg radio en televisie als podium om er zijn ingeboren showmogelijkheden te etaleren. Méér nog, twee jongere redactieleden van dit katholieke tijdschrift, de professor Marcel Janssens en de docente Lieve Scheer hebben (met de gehandtekende goedkeuring van de katholieke minister voor sport en cultuur, Frans Van Mechelen, zelf een adept van en professor aan de Leuvense universiteit) de Belgische staatsprijs aan Jef Geeraerts' Gangreen toegekend. In dit eertijds naar Louis Paul Boon met polemisch drek gooiende tijdschrift schrijft Jef Geeraerts thans ongehinderd zijn brieven ‘rondom liefde en dood’. En dit, nota bene, nog steeds onder de hoofdredactie van dezelfde Westerlinck. De Vara-correspondent Louis Velleman mag België dan ‘een hele of halve politiestaat’ heten met ‘heel- en half-fascistische stromingen en de loodzware hand van de clerus’ (Vrij Nederland, 30 januari 1971), zijn superioriteitscomplex en de virus om, inzake Belgische toestanden grofweg te generaliseren, zullen hem dan toch verhinderd hebben anders te zien dan door een sterk discriminerende bril. België is ‘een land van dwazen’ (Van Isacker), maar anderzijds is alles er mogelijk! Een ietwat eenzame, sociaal sterk geëngageerde literaire eenling was ook Jan Walravens. In Jan Biorix (1965) kan men er de polemisch gekleurde voorhoedegevechten volgen van deze Vlaamse existentialist. Hierin verzamelde hij, vlak voor zijn al te vroegtijdige dood enkele onuitgegeven dagboeknotities (vanaf 1944) en zijn artikelen die hij sinds 1954 in het Brusselse maandblad De Periscoop en het literaire tijdschrift De Vlaamse Gids gepubliceerd had. Intelligent keuvelt hij over de modernste, internationale stromingen in de plastische en literaire kunsten, en het speculatieve denken is hem al evenmin vreemd als de politieke wereldsituatie. Met en door hem zijn internationale beroemdheden als Virginia Woolf, Adamov, Karel Appel, Artaud, Georges Bataille, Simone de Beauvoir, Jean Paul Sartre, Samuel Beckett, Albert Camus, Céline, Gombrowicz e.v.a. in | ||||||
[pagina 87]
| ||||||
Vlaanderen geïntroduceerd. Neem daarbij zijn aandeel als gangmaker van de vijftigers met het tijdschrift Tijd en Mens, en het bewijs ligt meteen klaar dat met deze zachtzinnige polemicus, de Vlaamse intelligentsia een opening kreeg op de wereld. Met BOK (1963/1964) en na BOK overspoelde een vloedgolf van georganiseerde polemiek en polemisch ingestelde tijdschriften en pamfletten het Zuidnederlands literaire strandje. MEP, YANG, KOMMA, TOTEM, DAELE, zijn zowat de loopgraven geweest waarin een collectief verzet is gebroeid, waarin nieuwere generaties schrijvende Vlamingen zich gegroepeerd hebben en waarin scherpe stellingen werden ingenomen. Met Walschap, met Gijsen, met Lampo, met Jonckheere en vele andere literatoren, waren we zo stilaan in een klimaat terecht gekomen van de officieel geconsacreerde literatuur. Staatsfuncties, parastatale jobs en de inspectie van openbare bibliotheken kwamen in handen van deze inmiddels gearriveerde, overigens zeer verdienstelijke schrijversbent. In België heerst daarbij nog een gek partij-politiek balanssysteem. Staatsprijzen en andersoortig hemelse manna gingen beurtelings naar een katholiek en vrijzinnig auteur. We waren zo langzamerhand verzand geraakt in een regentenklimaat, in een literatuur van ambtenaren voor ambtenaren. Kwantiteit verdrong kwaliteit. De (drie) officiële tijdschriften sloten zich niet geheel af voor jonger talent, maar er was weinig plaats. Additioneel honorarium lokte de gevestigden aan om volledige romans in hun periodieken te publiceren. Literatuur werd gewoon een flink renderend bedrijfje. Dezelfde arrivés overrompelden de krantenkolommen met hun ongefundeerde meestal naar het wierookvat riekende kritieken. Toen schoot, polemische paddestoel woekerend op de rottende grond van frustraties, in de teeltaarde van psychologische complexen en aan de uitgeholde boomschors van talrijke publikatieblauwtjes (bij de uitgeverij A. Manteau en Nieuw Vlaams Tijdschrift), de aanvankelijk volkomen onbekende Julien Weverbergh - in de polemische volksmond ‘weverbergh’ (tout court) geheten - uit de Vlaamse bodem. Voor het eerst organiseerde deze Vlaming een exclusief aan po- | ||||||
[pagina 88]
| ||||||
lemiek en kritiek gewijd tijdschrift, het ondertussen berucht en beroemd geworden, op kwarto formaat gestencilde en (door zijn vader) met nietjes in mekaar geschoten tijdschrift BOK. Regelmatig te gast bij de schim van Du Perron, koortsachtig gravend in alle jaargangen van de belangrijkste Nederlandse en Vlaamse tijdschriften, vereenzelvigde Weverbergh zich naderhand zo met zijn alter ego, de dode Du Perron, dat hij de kleur van diens inkt overnam, eveneens zijn brieven (schijnbaar vergeten) ongedateerd liet en zelfs chronisch en op duperroneske wijze aan zijn hart leed. Hij wist dat literair Nederland Forum-gevoelig en vent-minded was en straks door een Merlyn-rage overspoeld zou worden. Hij kende de antithesen (vent, vorm) waarop de Noordnederlandse intelligentsia dreef, maar ook zijn grote polemische modellen, Multatuli en W.F. Hermans kon hij van buiten citeren. Voeg daarbij zijn Franse polemische voorbeelden van Voltaire, over de priapeeënproducerende en aldus maatschappij-ondermijnende dichters tot de tegendraadse filosoof J.F. Revel die de filosofie dood verklaarde. Met Gombrowicz aan zijn zijde, de bewaarengel van het subjectivisme, stond hij klaar om te duimen. Kortom, spoedig stond het opnieuw opgepoetst en opgekalefaterde treintje van de ‘vent’-theorie opnieuw op een gloednieuw naoorlogs spoor en we konden vertrekken. We, inderdaad. Want ik was er heel gauw en nauw bij betrokken, wel wat als zelfkanter en buitenstaander. Gevoed met het polemische vaderbloed van de door mij (nog steeds) bewonderde jonge Duitse romancier, anti-theoloog maar vooral polemicus Karlheinz Deschner stond ik klaar om samen met Weverbergh op stap te gaan en amok te maken. Daarenboven bezat deze Vlaamse Roemeen, die zijn gemis aan romaneske creativiteit langs het achterpoortje van een creatieve polemiek wist te compenseren, de fijne neus (lees: keus) om zijn ‘vijanden’ te kiezen. Zo combineerde hij op een aanvankelijk geniaal lijkende wijze zijn aversie voor zijn apenland (Vlaanderen) met zijn sympathie voor de Hollandse letteren en Amsterdamse intelligentsia. Met en door Hugo Claus (naast Louis Paul Boon de enige geprotegeerde van Vlaamse zijde) langs de zwakke kant van zijn zelfingenomenheid | ||||||
[pagina 89]
| ||||||
door Weverbergh onder de arm genomen, belandde hij bij De Bezige Bij. Door de publikatie van BOKBOEK (1965) werd de twee jaar lange, verborgen, genegeerde en bespotte arbeid aan het gestencilde tijdschrift BOK, geconsacreerd. Kossman in Het Vrije Volk had het over een ‘Literaire machtsstrijd in België’, over een ‘Moordaanslag op Roelants’ (m.b.t. het Roelantsnummer van MEP), M.L. Nijdam in De Nieuwe Linie sprak van ‘een nieuwe generatie Zuidnederlandse schrijvers’ in ‘een enigszins provo-achtige atmosfeer’, en het leukst klonk J.H.W. Veenstra's formulering die de jongste polemische geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden ‘de gestencilde revolutie’ noemt. En naast foto's van Mussolini, plaatste Maurice Roelants een kolom over de rakkers Weverbergh en Speliers, onder de titel ‘De cyclische angry men’ in... Elseviers Weekblad. Gestencilde revolutie, inderdaad. En weldra papieren revolutie. Want de tijdschriften volgden mekaar op, met ongeveer steeds dezelfde namen. Vrienden werden vijanden, en vijanden werden vrienden. Vooral toen De Galge te Brugge werd opgericht, een kleine underground-uitgeverij die van Weverbergh, Claeys, Speliers en anderen in vrij slordige, maar voor velen sympathieke pocketjes (‘Linkse weggooiboekjes’, heetten ze in Nederland) hun her en der verspreide stukjes en polemische opstellen uitgaf, kwam zowel in Nederland als in Vlaanderen de nodige publiciteit en de kritische aandacht. Herman Teirlinck werd, tot grote ergernis, onder de tafel gekanjerd en Louis Paul Boon op een hoog voetstuk gepuncht. Daisne werd dynamiet aan de voetzolen gelegd en een integraal aan Roelants gewijd MEP-nummer verklaarde deze staatsschrijver vogelvrij. Lampo werd ‘de volzinfabrikant uit Antwerpen’ genoemd en de oude Streuvels werd van zolder gehaald en kreeg een goede schoonmaakbeurt. Uit DIAGRAM (1963/'64) waarin hoofdredacteur Paul De Wispelaere een objektieve kritiek predikte (de vorm) en BOK (1963/'64) met Weverbergh die een subjektieve aanpak propageerde, groeide tot slot KOMMA, een fraai gedrukte tijdschriftcombinatie van twee onverzoenlijke richtingen, een janusgezicht waarin vooral ethisch en ideologisch gelijkgezinden front vormden tegen het hemeltergend laag niveau in | ||||||
[pagina 90]
| ||||||
de Zuidnederlandse literatuur en het verarmde geestesleven. Eigenlijk moet KOMMA (vanaf 1965) eerder gezien worden als een stukje triomf op de onwil, de onkunde en het dilettantisme dat in Vlaanderen werd bevochten; het werd immers, op één man na (P.H. Dubois die er de vaderrol moest vertolken) een tijdschrift van louter Vlamingen, in Nederland (Nijgh & Van Ditmar) uitgegeven. Symbolisch zou ik dit wel durven noemen, voor de afstand die sinds BOK (1963) en De Galge (1965) was afgelegd. Symbolisch ook voor de nieuwe mentaliteit en het nieuwe klimaat, zowel positief (een bres in de Zuidnederlandse muur die een panoramisch uitzicht schonk op de grote wereld van kunst en geestesleven) als negatief: een nieuwe generatie had, groepsgewijs, georganiseerd, collectief, een oudere generatie opzij geduwd maar al de bekrompen, kleinmenselijke tics van haar tegenstanders overgenomen. Alleen, de plaatsen worden nu meer en meer door jongeren ingenomen, elleboogwerk is niet uit de lucht en de contestatie in deze diverse polemische en creatieve talenten geconcretiseerd, wordt goed verkochte marktwaar. De weg van geïnstitutionaliseerde literatuur naar levend talent liep een eind terug, sommigen stootten hun tenen tegen de al te bonkige (Vlaamse) kasseien van integriteitstekort. Al spoedig werd BOK een model voor epigonen. Met de polemici Frans De Peuter en Robin Hannelore kregen we, zoals een publicist (in het weekblad De Nieuwe) het onlangs nog smalend formuleerde, ‘een met spruitjeslucht’ gemengde kopie, HEIBEL. In navolging van het BOKBOEK (1965) kwam er zelfs een HEIBELBOEK (1970) op de markt. De Peuter bezit wél een opmerkelijk kritisch talent, maar niet het polemische van een Weverbergh en niet de vitaliteit, noch het dynamisme waarmee Weverbergh de polemiek in Vlaanderen tot een autonoom genre kon herscheppen. En vooral mist hij de fijne neus om de juiste vijand op de juiste plaats uit te kiezen. Waar BOK een klimaat schiep, een generatieconflict waar maakte en een algemeen Nederlandse tendens naar voren bracht, komt HEIBEL nauwelijks boven zijn goede, Kempische, sterk katholiek gekruide bedoelingen uit. | ||||||
[pagina 91]
| ||||||
De man die de gehele periode van 1963 (BOK) tot 1969 (PUIN) heeft gadegeslagen, is de romancier Piet Van Aken. In 1965 opent hij in het Nieuw Vlaams Tijdschrift zijn rubriek Agenda van een heidens lezer, een polemisch perpetuum mobile. Vanuit zijn grote belezenheid, zijn voorliefde voor het verhaal (de traditionele roman) en zijn zeldzame integriteit en rauwe eerlijkheid, onderzoekt hij tot op de letter wat de nieuwe generatie waard is, waarin ze anders is, waarin ze de fouten van haar voorgangers copieert. Agenda van een heidens lezer is ondertussen (gedeeltelijk) in boekvorm verschenen (1969). De lezer, die geïnteresseerd is in deze uiteraard door mij nogal subjectief behandelde stof, vindt hier gesneden brood. Het boek schittert trouwens door zijn accurate, naar volledigheid zoekende formuleringen. Een soms baldadige terminologie verraadt de geboren polemicus. Het boek blijkt uiteindelijk ook een goed werkende barometer te zijn, die nauwgezet de interferenties tussen boek en literaat tijdens deze bewogen tijd registreert. In thans nog niet in boekvorm gepubliceerde NVT-afleveringen gaat Van Aken de nieuwe mythologisering te lijf, eigen aan elke generatie. Inderdaad, we hebben nieuwe mythen gemaakt van Boon, van Claus, van Sade, van Streuvels. En inderdaad, we hebben met een nieuwe generatie een oude afgelost, maar gewoon hun fouten tot de onze gemaakt. Dat is dan de negatieve klank van deze ‘gestencilde revolutie’. Positief echter is en blijft, dat we de pseudo-progressiviteit van het nog steeds overwegend klerikaal getinte en daardoor geestelijk arm gebleven (gehouden) Vlaanderen (Vranckx ‘minister van censuur’ is een socialistisch partijlid, maar een adept van de katholieke Leuvense universiteit!) hebben ontmaskerd; dat we een daadwoordelijke opening naar Nederland toe hebben gezocht en de klemtoon, in creatief vlak, hebben verlegd naar de non fiction - het essay, het dagboek, de subjectieve en dus ‘menselijke’ literatuur. | ||||||
Literatuur:
| ||||||
[pagina 92]
| ||||||
|