| |
| |
| |
Welkomstgroet aan mijnen jongsten zoon.
(Geboren op den 16 November 1813, even vóór de komst der eerste Russische Krijgslieden.)
Welkom, welkom, dierbaar knaapje!
welkom teeder huw'lijkspand!
Welkom, vrijgeboren burger
van 't verloste vaderland!
Onder de eerste vrijheidstoonen
heeft uw moeder u gebaard,
En ik vraagde niet angstvallig,
of ge een jonge of meisje waart?
| |
| |
Neen! Natuur herneemt haar regten,
Mag een' zoon weêr welkom heeten!
zijn geboorte wekt geen' smart;
Neen! hij wordt uit moeders armen
door geen' woesten drom gescheurd,
Door geen' huurling van den dwing'land
wreed ter slagtbank heen gesleurd;
Moeder! neen! 't is voor geen' vreemde,
dat uw teed're borst hem voedt,
Moet hij strijden... o! voor Neêrland
stroomt zijn edel Neêrlandsch bloed!
Juich dan, moeder! en verhef u,
vrije, lang verdrukte geest!
Komt gij allen, dierb're kind'ren!
viert met mij dit dubbel feest!
't Feest der vrijheid en verlossing,
't feest der liefde en huw'lijksmin!
Stijge omhoog de reine lofzang
van een dankbaar huisgezin!
| |
| |
Komt, gij broêrtjes! zusje! schaart u
om den kleenen liev'ling rond!
Vaders harte klopt van wellust,
op deez' onvergeetb'ren stond.
Knielt hier bij het wiegje neder!...
Maar wat hoor ik? welk gerucht!
Welk een woeling! welk een jubel!
't hourrah! rolt reeds door de lucht:
't Zijn des Wolga's ed'le helden!
hoort den blijden welkomstgroet!
Ziet, het volk stroomt opgetogen
zijn verlossers te gemoet!
Hoort! het vivat Alexander!
klinkt uit aller ruime borst!
Knielt, mijn kind'ren! smeekt d' Alvader
voor dien zegenrijken vorst!
Dankt hem met mij voor de wond'ren,
die zijn goedheid heeft verrigt!
Alexander breekt de kluisters
en hij schept een heerlijk licht!
| |
| |
De verlichte Gauler bragt ons
krijg en woeste slavernij;
De onbeschaafde Rus brengt vrede,
hij maakt weêr de wereld vrij!
't Zuiden broeide graauwe nev'len,
met verderf en pest belaân;
't Noorden zuivert onzen dampkring,
en de orkaan brengt zegen aan.
Zoo veel wond'ren! laat ons juichen!
dat ons hart van vreugde beev'!
Juich, mijn gade! juicht, mijn kind'ren!
stamelt: Alexander leev'!
Knapen! ja, nu moogt ge juichen!
dikwerf zuchtte ik om uw lot,
Dikwerf slaakte ik luide klagten,
Zag ik uw gespierde leden,
Steunsels van de dwing'landij;
Nog een knaap! - nu mag ik juichen!
nu zijn al mijn zonen vrij!
| |
| |
Schrei niet, kleene! neen, verheug ons
door een lachje, door een' zoen!
Schrikt mama? bij zoo veel wond'ren
mag Natuur een wonder doen!
Zie nu, vrijgeboren burger,
fier op uwe broêrtjes neêr!
Zij toch zijn geboren slaven;
gij brengt hen de vrijheid weêr!
Welkom, welkom, heilaanbrenger!
dubbel welkom in dit uur!
Moeders blijdschap, vaders glorie,
kleene liev'ling der Natuur!
Ja! mij is een zoon geboren!
'k juich verrukt in zijn bestaan:
Deze dag is allen heilig;
zijne komst brengt zegen aan.
Leef en groei, mijn teeder knaapje!
leef, tot uwer oud'ren vreugd!
Wees regtschapen, wees regtvaardig!
wees een vriend van regt en deugd!
| |
| |
Leeft en groeit, mijn viertal knapen!
allen - allen zijt ge vrij!
Erft den haat van uwen vader
tegen snoode dwing'landij!
Erft de liefde van uw' vader
voor het dierbaar vaderland!
Offert goed en bloed en leven
voor dat onwaardeerbaar pand!
Juicht nu! neen! gij zijt geen slaven,
Deze dag verbrak uw boeijen,
bragt ons dubb'len zegen aan:
Vrijheid en een' vrijen burger!
ja, de hoop verheft ons hart;
Gist'ren zonk de dag van schande,
van verguizing, smaad en smart;
Heden rees, in gloeijend purper,
de uchtend van geluk en vreugd;
'k Zie mijn vaderland herboren,
bloeijende in een' frissche jeugd;
| |
| |
'k Zie reeds, hoe de nacht van jamm'ren
voor het rijzend licht verdwijnt,
Dat met nooit gekenden luister
door het dunne wolkfloers schijnt;
'k Zie de glorie; 'k zie de welvaart;
- God! neen! ik misleid mij niet! -
'k Zie reeds vrijheid, vrede en eendragt,
en... Oranje in 't blij verschiet!
|
|