| |
| |
| |
Tuiltje voor mijne vrouw.
(Op haren Verjaardag.)
o Trouwe deelnoot van mijn lot!
Mij van den liefderijken God
Tot heil en troost gegeven!
Die rozen op mijn paden strooit,
't Verschiet met lagchend purper tooit,
Die ieder kelk van zegen,
Door u gevuld, met mij geniet,
En elken beker van verdriet
Zoo gaarne alleen zoudt leêgen!
| |
| |
Laat mij, uw' schuldenaar elk uur,
Uw jaarfeest blij gedenken,
U de eêlste gaven der Natuur,
In keur van bloemen, schenken!
Gij leeft voor mij! wat wensch ik meer?
Ik kan met blijdschap magt en eer,
En goud en glans ontberen!
De liefde gaart de bloempjes thans,
De erkent'nis zal ze tot een' krans
Voor uwe kruin schakeren.
Dan, ach! het barre jaarsaizoen
En liet geene enk'le bloemfestoen
Voor dezen feestdag over!
Wat klaag ik? weg met tooi en praal!
Uw hart verlangt hier hartetaal,
Om 't huis'lijk feest te vieren:
De schoonste kransen voor een' vrouw
Zijn reine deugd en echte trouw,
Die reeds uw' schedel sieren.
| |
| |
Ook is er iets, waarop ik mij
Met fierheid mag beroemen;
Het zet u ed'ler luister bij,
Dan de allerfraaiste bloemen:
't Is eigen frisch en bloeijend ooft,
In gloed van echte min gestoofd;
't Zijn jonge, weel'ge loten,
Geworteld in den vruchtb'ren grond
Van ons gezegend echtverbond,
Uit liefde voortgesproten.
Zij, de eêlste bloesems uwer jeugd,
En 't sieraad mijnes levens,
De zuilen onzer huw'lijksvreugd,
Uw kind'ren, dart'lende aan mijn' zij,
Verlangen op dit hooggetij
Vergeet der tijden druk en smart!
o! Liefde van het kinderhart
Kan 't bitterst leed verzoeten!
| |
| |
Zie, zie - daar komt uw oudste zoon
U zijnen heilwensch brengen!
Zie 't meisjen in zijn' teed'ren toon
Een teeder traantje mengen!
Neem, moeder, neem en wensch en traan
Als ongeveinsde blijken aan
Der liefde van hun beide!
De kleener knaap, die kusjes biedt,
Begrijpt nog broêrtjes wenschen niet,
Noch waarom zusje schreide.
En zijt ge op bloementooi gesteld,
Zie dan uw vriend'lijk Koosje:
Zijn wangen zijn een lelieveld,
Zijn koontjes elk een roosje.
Duld, duld, dat ik u zalig noem!
o! Wensch en traan en kus en bloem...
Zoudt gij nog meer verlangen?....
Hier klopt een borst, die voor u blaakt,
Die zuchten voor uw welzijn slaakt,
| |
| |
Gij zwijgt.... o! wie hier woorden had
Gij zwijgt... maar 't geen uw borst bevat
Wee! wee mij, zoo ik twijf'len mogt,
Of 't kransje, dat mijn liefde u vlocht,
Uw' boezem roerde en streelde!
Gij lacht met tranen in het oog,
En werpt een dankb'ren blik omhoog
Naar d' Oorsprong dezer weelde!
Kom, wenden wij ons, in gebeên,
Met onze huw'lijkspandjes,
Tot 's Hemels goedertierenheên!
Knielt, kind'ren! vouwt uw' handjes!
Bidt, stam'lend, uwen vader na!
En gij, zoo teêr beminde ga,
Kom aan mijn hart, stem in mijn' toon!
Ons loflied stijge tot den troon
Van d' eeuw'gen Albehoeder!
| |
| |
o Vader! Vader! die ons mint!
Groot, onbegrijp'lijk wezen!
Wiens liefde hart met hart verbindt,
Zie neêr op haar, mijn heil, mijn' troost!
Zie neder op dit bloeijend kroost!
Hoor kroost en oud'ren danken!
Ons hart smelt weg in 't reinst genot...
Wij pogen... zuchten... stam'len... God!
Vergeef deez' zwakke klanken!
|
|