| |
| |
| |
Aan mijne vrouw. Bij de verjaring van ons huwelijk en kind.
Zoude ik dezen dag niet vieren,
Die mij dubb'le vreugd bereidt?
Zou mijn hart geen liedje schenken,
Bij het streelend zoet herdenken
't Is nu twee paar jaar geleden,
Dierb're vrouw! dat wij elkaâr
Harten, van verrukking dronken,
Harten, vol van liefde, schonken,
Trouwe zwoeren voor 't altaar.
| |
| |
't Is twee jaren nu geleden,
Dat uit uwen kuischen schoot,
Moeder, zich heeft losgesparteld
't Knaapje, dat dáár stoeit en dartelt,
Dat ge mij dien jongen bood.
Zie den frisschen knaap eens lagchen!
Vreugde is op 't gelaat verspreid;
Rozen bloeijen op zijn konen...
God! doe ook in 't harte wonen
Deugden en regtschapenheid!
't Is slechts twee paar jaar geleden,
Dierb're vrouw, dat wij elkaâr
Harten, van verrukking dronken,
Harten, vol van liefde, schonken,
Trouwe zwoeren voor 't altaar.
Maar ook in die wein'ge jaren
Heeft de rampspoed ons gedrukt,
Toen de dood ons harte griefde,
't Eerste vruchtjen onzer liefde
In den bloei werd afgeplukt.
| |
| |
Vrouw! gij weent... o! moedertranen
Vloeijen uit eene ed'le bron!
Liefde is in uw oog te lezen....
En - zij zou geen moeder wezen,
Die een kind vergeten kon.
Denk: God nam, om wijze reden,
Ons het eerste pandjen af:
Maar de hand, die smart kon telen,
Wist ook wonden weêr te heelen,
Daar ze een pandje ons weder gaf.
En zie daar uw' lieven jongen:
Zie - hij vleit, hij lacht u aan!
Reeds is al uw smart geweken,
En de traan, dien gij doet leken,
Is een dankb're vreugdetraan.
Ja! wij mogen tranen storten,
Maar ons voegt geen droef geween:
Wie niet voelt den huw'lijkszegen,
't Waar geluk, in d' echt gelegen,
Is voor zijn geluk te kleen.
| |
| |
o Volzaal'ge huw'lijksliefde!
Heil'ge snoer, die harten bindt!
Schitt'rend goud doe vorsten pralen,
Niets kan bij de vreugde halen,
Die men smaakt door vrouw en kind.
Ja, in 's levens wrangen beker
Mengt de vrouw verkwikkend zoet;
Doet ons dreigend onheil klagen,
Zij kan lijden en verdragen,
Zij is groot in tegenspoed.
En - zien wij ons zelv' herleven,
En ons beeld in 't kind geprent,
Dan is 't heil ten top gerezen,
Dan.... doch vader moet men wezen,
Eer men vaderliefde kent.
Dierb're vrouw! 'k bezef uw' grootheid,
Dankbaar, vol erkentenis!
Ja, ik voel uw' hooge waarde;
't Schoonste pronkbeeld op deze aarde
Is de vrouw, die moeder is.
| |
| |
Zoude ik dan deez' dag niet vieren,
Die zoo zeer mijn hart verblijdt?
Ja! ik mogt dit liedje kwelen -
't Zij, bij deze feesttooneelen,
Aan mijn' gade toegewijd!
|
|