Gedichten(1815)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] Aan denzelfden. (Bij de geboorte van zijnen zoon.) Triomf! triomf! victoria! Wat heil is u beschoren! Nu juicht gij eerst in gloria: ‘Een zoon is mij geboren!’ En zegt: ‘wees, kleine togtgenoot, Wees welkom in de huw'lijksboot!’ Mij dunkt - dit zoontje heeft mama De smart al doen vergeten; Mij dunkt - ik zie reeds, hoe papa, Bij 't wiege neêrgezeten, Gedurig onder 't kleedje gluurt, Daar 't slaapje hem te lange duurt. [pagina 161] [p. 161] Geluk, mijn vriend! ik groet u dan Met d' achtb'ren naam van vader! Nu eerst gevoelt ge uw' waarde als man, En komt der Godheid nader; Nu eerst gevoelt gij, dat ge leeft, Nu gij een wezen 't aanzijn geeft. Geluk, vriendin! in 't angstig uur Was de Eeuwige uw behoeder! Verhef u! 't pronkstuk der Natuur Is een verrukte moeder; De reinste vreugd na bange smart Is 't hoog gevoel van 't moederhart. Geluk, mijn vriend! geluk, vriendin! Ik roep met u: viktorie! De vrucht van reine en kuische min Is de allerhoogste glorie; Een zoon, een eerstgeboren zoon, Een parel aan de huw'lijkskroon. [pagina 162] [p. 162] En gij, lief en onschuldig kind, Nog vreemd met 't aardsch gewemel, Dat in uw wiegje uw' wereld vindt, En aan de borst uw' hemel! Wees welkom, kleene reisgenoot, Wees welkom in de levensboot! Leef, leef, tot uwer oud'ren vreugd! Groei op, ter hunner eere! Dat steeds uw dankb're liefde en deugd Hun echtgeluk vermeêre! Blijf, eerste en weel'ge huw'lijksloot, Blijf waard' den stam, waaruit gij sproot! 1810 Vorige Volgende