| |
| |
| |
De gebroken roos.
Op het jaarfeest van Adéle,
Veertienmaal alreê gevierd,
Had de moeder 's meisjes boezem
Met een jonge roos versiert.
't Scheen wel, dat de Bloemgodesse
't Eêlste en schoonste Adéle bood,
Daar op d' uchtend van den feestdag
De eerste roos het knopje ontsloot.
Nooit nog had een dart'le zephir
Haar geliefkoosd en gestreeld;
Blinkend door het waas der onschuld,
Was ze Adéle's evenbeeld.
| |
| |
't Meisje toont aan haar gespelen
't Lief geschenk, dat zij ontving;
Ieder prijst het, ieder noemt haar
Flora's lieve gunsteling;
En haar streelt der maagden hulde
En der knapen zoet gekoos,
Zij scheen zelv' de Bloemgodesse,
Zij had de eerste lenteroos.
Vrolijk zweeft ze, vrolijk zwiert ze,
Dartelt met het bloempje rond,
Ieder scheen het te bewond'ren,
Meer de plaats nog, waar het stond.
't Geurde zoeter, 't kleurde hooger
Op den hagelwitten troon:
Ach! verhef u niet, mijn bloempje!
Ligt vergank'lijk is uw schoon.
Slechts na weinige oogenblikken
Keerde Adéle schreijend weêr:
Ach! het sieraad van de bloemen,
't Lieve roosje was niet meer!
| |
| |
‘Moeder, snikt ze, 'k heb misdreven,
Uw geschenk niet wél bewaard....
Hier zijn de afgebroken blaadjes,
Door mij uit het stof vergaârd.
'k Zal u 't ongeval verhalen,
Lieve moeder! wees niet boos!
Mij ontmoette een jonge herder,
En hij prees mijn' schoone roos,
En hij wenschte zeer bescheiden,
Dat ik hem het bloempje gaf,
Maar ik zei: ‘'t is van mijn' moeder!’
Aanstonds liet de herder af.
Toen sprak hij zoo zoet en teeder;
Schoon ik alles niet verstond,
'k Weet nog, dat hij mij bekoorlijk,
En zijn' liefde waardig vond.
‘Hoor - dit was zijn taal - Adéle!
Hoor, gij zijt der maagden roem,
Op uw koontjes bloeijen rozen,
Schooner dan die lentebloem.
| |
| |
Schenk mij ééne van die roosjes!’
o! Hij werd zoo vleijend toen...
Stel u in mijn' plaats, mijn moeder!
Zeg, ei zeg, wat zoude ik doen?
'k Dacht, ik zou geen kwaad bedrijven,
Als ik de eene wang hem bood -
'k Deed het... en de stoute herder
Kuste haar als vuur zoo rood.
'k Werd toen eenigzins verlegen
Over een zoo vreemd bestaan,
'k Zocht zijn kussen afteweren....
Ach! had ik het niet gedaan!
Want het roosje, dat uw liefde
Heden voor mijn' boezem stak,..
Onder 't kussen.... onder 't stoeijen...
Moeder! ach! dat roosje brak!
Wijt het echter niet den herder,
Moeder! wijt het mij alleen!
'k Heb mij zelv' die ramp berokkend
Door mijne onbedachtzaamheên:
| |
| |
Want het bloempje, van uw' liefde
Mij een dierbaar onderpand,
Brak.... niet door des herders kussen,
Maar door mijnen tegenstand!’
‘Wees gerust - sprak toen de moeder -
Schrei, melieve! schrei niet meer!
Flora schenkt ons and're bloempjes,
En u ligt een roosje weêr.
Laat u dit tot leering strekken!
Bloemen zijn vergank'lijk, broos:
Ook der maagden eer is teeder
En vergank'lijk als de roos.’
Nu omhelsde zij haar' dochter,
In hare oogen blonk een traan!
‘Vrees niet - zei 't onschuldig meisje -
'k Zal behoedzaam zijn voortaan;
Wil mij weêr een herder kussen,
('k Weet der bloemen bloei is kort)
'k Bied hem eer mijn beide wangen,
Eer mijn roos gebroken word'.’
|
|