| |
| |
| |
De vrouwen. Aan Lucia.
Om een poosjen u te plagen,
Schertsend met u om te gaan;
Dat de vrouwen zijn geboren
Is voor lang reeds toegestaan.
Laat me dan mijn regt gebruiken,
Om dien ijd'len trots te fnuiken,
Die der vrouw zoo eigen is;
En wanneer ik u mogt honen,
Hebt ge slechts een' wenk te toonen,
Want ik zoek geene ergernis.
| |
| |
Maar, waarover zal ik spreken?
Want, in 't regte licht bekeken,
Is de vrouw een wonder ding!
Kan ze op eigen grootheid bogen?
Heeft ze wel een' zier vermogen,
Dat ze van geen' man ontving?
Wat men ook moog' tegenpraten,
't Kan in dezen weinig baten,
Want de zaak is middagklaar:
Adam werd het eerst geboren;
Eva kwam uit hem te voren -
Doch - het zal wel zijn om 't even,
Of wij waarde aan vrouwen geven;
Snoepig, zoet, zijn zij gewis!
't Raakt niet, hoe de druiven groeijen,
Zoo ze slechts de keel besproeijen,
En het vocht maar smaaklijk is.
| |
| |
Foei! dat luidt al wonder aardig!
Vrouwen zijn toch meerder waardig:
Zouden zij niet nuttig zijn?
Neen! zij kunnen slechts vermaken,
En den man van vreugd doen blaken,
Beter, dan de beste wijn.
Als we in hare gunsten deelen,
En haar kozen, en haar streelen;
Als ons hart van liefde blaakt,
Hijgend naar de zoetste kussen,
Om een smeulend vuur te blusschen,
Eer 't in laaije vlam geraakt; -
Als we zien hare oogen blinken,
Van haar lippen nektar drinken,
Vurig drukken borst en hand -
o! Dan zijn... maar welke blikken,
Schoone! doen mijn' zangster schrikken!
Hemel! 't was een misverstand!
| |
| |
'k Zal haar' stoutheid wel bedwingen,
En met zachter toonen zingen,
Dan 'k tot dus ver heb gedaan;
'k Wilde u slechts een weinig kwellen;
Thans zal ik u meer vertellen,
Dat u beter aan zal staan.
En dit zijn geen dwaze grillen -
Neen! 'k ben deugdelijk gezind!
Alle lieve en schoone vrouwen
Mogen op een' dichter bouwen,
Die haar teederlijk bemint.
Schepte ik voor een' tijd behagen,
Om mijn' Lucia te plagen,
Volgens een' verbindtenis:
Thans zij haar in 't oor gefluisterd,
- Want ik ben niet graag beluisterd -
Dat ze 't liefste meisjen is!
| |
| |
'k Merk de vrouwen aan als eng'len,
Die de zachtste banden streng'len
Om tevredenheid en vreugd;
Die de gansche schepping sieren,
En bekoorlijk henenzwieren,
Vatbaar voor geluk en deugd.
Haren lof, haar welbehagen
Nu en eeuwig weg te dragen,
Met een warm, een rein gevoel,
Met geheel mijn hart en zinnen
Haar te lieven, haar te minnen, -
Dit - dit is mijn edel doel.
Midden in de tegenspoeden,
Die op 't menschlijk leven woeden,
Wordt ons hart door haar bekoord;
Ja! 't genoegen, hier beneden,
En al de aardsche zaligheden
Stroomen uit haar' boezem voort.
|
|