| |
| |
| |
De kunst om dooven en stommen te onderwijzen.
| |
| |
De kunst om dooven en stommen te onderwijzen.
Ik zing geen' held, geen' krijgstrofeên;
Mijn lier klinkt voor een' kunst alleen,
Die 't harde der Natuur met zachte handen lenigt,
Een dochter der beschaving is,
En waardig elks eerbiedenis,
Die deugd en rein gevoel in zijne borst vereenigt;
Het licht, dat eens l'Epée ontstak,
Dat door de ruwe schorsen brak,
Waarmeê de schoone ziel des sterv'lings is omgeven,
Dat eerst aan Frankrijks hemel blonk,
Zijn' luister ook aan Neêrland schonk,
Ja, boven Gruno's veste in vollen glans kwam zweven.
| |
| |
ô Waarheid! licht mijn schreden voor!
Ik volg u op uw helder spoor;
Ik zal in elken toon uw heil'ge stem doen hooren!
Gij kent me: ik spreek geen' vleijers taal:
Mijn hart is warsch van ijd'le praal,
En 't waar-eenvoudig schoon kan mij alleen bekoren.
En gij, verbeelding! sta me bij!
Leen vleug'len aan mijn' poëzij!
Doe vonken der genie in mijne borst ontgloeijen!
Dan tokkel ik, met ed'len zwier,
De snaren op mijne elpen lier;
Dan zal ik oor en hart aan mijne zangen boeijen.
Wanneer de sterv'ling 't scheppingsplan,
Dat de Eeuw'ge alleen doorgronden kan,
Beschouwt - dan schijnt hij vaak het schoone niet te ontdekken;
Dan hoort hij klagten en geween,
Dan vindt hij onregtvaardigheên,
En ziet in 't Godlijk werk alom afzigtb're vlekken.
| |
| |
De mensch schijnt hem door zijnen God
Gedoemd tot een rampzalig lot,
Die 't zintuig des gehoors, bij de eerste wording, derfde,
Die 't spraakgeluid ontberen moet,
En, bij 't gemis van 't levenszoet,
Slechts levens bitterheid van droevige oud'ren erfde.
‘Neen!’ - roept hij met een dof gevoel -
‘Hij - hij is aan 't geval ten doel:
Geen Godheid zorgt voor hem, naar wijze en eeuwige orden,
Die in den rang der menschheid leeft,
Maar geen gebruik der rede heeft -
Het edel kleinood, dat den mensch eerst mensch doet worden.’
Zwijg, sterv'ling! - zwijg, door waan misleid,
En voel uwe eigen nietigheid!
Wat durft uw geest bestaan, aan 't lage stof gebonden?
Waar zelfs het onbegrensd vernuft
Des eindeloozen serafs suft,
Daar wil uw eindig oog het Godlijk plan doorgronden!
| |
| |
Neen, sterv'ling, zwijg, door waan misleid,
En streef naar meer volkomenheid!
Dan zal uw mond niet meer het doel des Scheppers honen;
De vonk, die u te beurte viel,
Ligt ook, bedekt, in 's dooven ziel....
Door d' adem Gods ontgloeid, zal zij haar' luister toonen!
Val neêr dan! bid Gods wijsheid aan!
Ken 't hooge doel van uw bestaan!
Wijd, evenbeeld van God, aan 's broeders heil uw leven!
Het doel, voor uwen geest bereid,
Was reeds dit doel bereikt - hoe zou de mensch dan streven?
l'Epée! ook dit, dit was uw doel!
Gij zaagt, met menschelijk gevoel,
Steeds onvolkomenheid, waar heen uw oog zich wendde;
Dat oog heeft vaak een' traan geschreid,
Uw hart, zoo vol menschlievendheid,
Heeft vaak een' zucht geslaakt om menschelijke ellende.
| |
| |
Die ed'le traan - die ed'le smart
Doen eer aan uw gevoelig hart:
Maar nooit deed uw gevoel uw' mond Gods liefde honen
Het onheil, op deze aard' verspreid,
Drong, spoorde u aan tot werkzaamheid....
En gij - gij zaagt uw werk door 's Hemels gunst bekroonen.
Ja, edel mensch! dit was uw doel:
Gij zaagt, vol menschelijk gevoel,
Den ramp uws broeders aan, die, doof en stom geboren,
Slechts dierlijkheid en leven had,
En voor 't geluk, dat hij bezat,
't Geluk van mensch te zijn, voor eeuwig scheen verloren.
Nu staart gij uw' bestemming aan!
De mensch moet moedig voorwaarts gaan,
Het geen Natuur verzuimt moet zijne hand herstellen!
Uw moed verwint wat moeilijk scheen;
Uw oog dringt door de nev'len heen;
Gij scheurt de banden los, die zijnen geest beknellen.
| |
| |
De vonk, die hem te beurte viel,
Ontdekt gij, smeulende, in zijn' ziel....
Die vonk ontvonkt uw' moed... gij zult Natuur volmaken!
Gelijk de zon door lente-gloed
Het sluim'rend plantje ontwaken doet,
Zoo doet gij ook de kiem in zijne ziel ontwaken!
ô Gij, wier mond beschaving doemt,
De woestheid en barbaarschheid roemt!
Aanschouwt slechts deze kunst!.. en slaat uwe oogen neder!
Hij, die hier ongevoelig staart,
Is d' ed'len naam van mensch onwaard':
Hij keer' vrij tot het niet, dat hij ontvlugtte, weder!
Neen! hier erkent hij 't werk van God!
Hij ziet zijns broeders droevig lot,
Hij ziet hem, diep verneêrd, in eeuw'gen slaap verzonken;
Eén wenk der kunst - in hem ontwaakt
De mensch, zijn boeijen zijn geslaakt -
Dit is uw werk, l'Epée, aan ons van God geschonken.
| |
| |
Neen - niets is voor uw' kunst te groot!
De jong'ling, die haar' hulp genoot,
Munt boven and'ren uit, weet hen voorbij te streven;
Hij hoort, ô rede! uw heil'ge stem,
De Godsdienst troost en zaligt hem...
Hij doet zijn' pligt... en staart op een onsterflijk leven.
Mist hij 't gehoor... hij voelt het niet,
Daar 't helder oog de dingen ziet:
't Gezigt is zijn gehoor - de teekens zijn hem klanken!
Hij kent het heil van zijn bestaan,
Blikt moedig zijn' bestemming aan...
Hij knielt... zie hem zijn' God en zijn' l'Epée danken;
Hij weent... hij snikt van dankbaarheid...
Ween - ween! de tranen, die ge schreit,
Zijn paarlen, die het hoofd van uw' l'Epée sieren -
Ja, hij verzoende u met uw lot;
Ja, hij was schepper onder God -
Juich, dankb're! ja, gij moogt uw tweede schepping vieren!
| |
| |
Verheven kunst, mijn' zang te hoog!
Gij schemert voor mijn sterflijk oog...
Hoe zal mijn zwakke lier uw hemelsch schoon bezingen?
't Gevoel van d' ed'len jongeling,
Die 't redelicht van u ontving,
En zijner oud'ren vreugd moog' mijnen galm verdringen.
Dat elk de liefde, als heilig, roem',
Haar zaligheden Godlijk noem' -
Ook ik - ik doe haar hulde en kniel voor heure altaren;
Maar als die liefde in 't huwlijk woont,
En God den echt met kind'ren kroont,
Dan kan geen' liefde deze liefde ooit evenaren.
Het kind, gedragen onder 't hart,
Het kind, gebaard in wee en smart,
Dat de oud'ren beurtelings van vreeze en hoop doet weenen,
Dat is de band, die harten snoert,
De zaligheid ten toppunt voert,
Het wezen, dat in zich twee wezens ziet vereenen.
| |
| |
Is moeders zachte aanminnigheid
Niet op 't gelaat van 't kind verspreid?
Zien we in den kleenen knaap niet vaders trekken spelen?
ô Vreugde, die geen grenzen ziet!
Men blikt, verrukt, in 't blij verschiet:
De tijd zal 't ouder-hart nog grooter vreugde telen.
Als 't kind, ô moeder! zijnen dorst
Voor 't eerst mag lesschen aan uw' borst,
Dan drinkt gij wellust in, in spijt van pijn en smarte;
Dan knielt uw weêrhelft bij u neêr;
Dan heeft hij zelfs geen wenschen meer!...
Dan drukt hij gade en kind aan zijn gelukkig harte.
ô Moeder! als uw zuigling schreit,
Dan wordt uw hart door hoop gevleid -
De toekomst schijnt u dan belovend toe te wenken,
Dat eens uw kind zijn' nood u klaagt,
En staam'lend u om bijstand vraagt,
U zoete woorden voor verleende zorg zal schenken.
| |
| |
Maar ach! die vreugd, waar gij naar smacht,
Is ijdel.... en geen' wensch, geen' klagt
Zult ge immer uit den mond uws teed'ren liev'lings hooren!
De moeder-naam, dien God u gaf,
Rolt nooit van zijne lippen af:...
Weent... droevige ouders! weent! uw kind is doof geboren!
Wanneer een reiziger, verdwaald
In 't digst des wouds, als de avond daalt,
Geen' hulp, geene uitkomst ziet - zich zelven acht verloren,
Daar 't woest en akelig geschreeuw,
't Geluid van d' uitgevasten leeuw,
Door de echo's nagebaauwd, hem dond'rend brult in de ooren;
Dan zijgt hij bij een' boomstronk neêr,
En heeft noch moed noch krachten meer:
Hij wacht elk uur den dood... smeekt om dien laatsten zegen..
Maar als de dageraad verschijnt,
De nacht met zijn gevolg verdwijnt,
Dan rijst hij vrolijk op... en lacht den morgen tegen!
| |
| |
Zoo, oud'ren, zinkt gij ook ter neêr!
Gij hebt geen' hoop op uitkomst meer...
Gij acht uw dierbaar kind voor 't redelicht verloren;
In 't zeker naderend verschiet
Is alles ak'lig, wat ge ziet:
Geen enk'le straal van licht kan door het donk're boren;
Barbaarschheid raast en brult alom...
Uw zoon volgt haren woesten drom....
Gij drukt hem nog aan 't hart... ô God gij mint hem teeder!
Het noodlot snoerde, gram te moê,
Den muilband om zijn kaken toe...
Gij schreit... helaas! vergeefs... hij ligt daar stom ter neder!
Maar, Hemel! welk een' flikkering,
Die daar uw schreijend oog ontving!
Rijs, rijs gezegend licht: l'Epée deed het blinken!
Juicht, oud'ren, juicht en dankt uw' God!
Uw zoon wordt mensch!... ô zalig lot!
Hij zal niet in den poel der dierlijkheid verzinken!
| |
| |
Triomf! de woeste drom verdwijnt,
Daar 't zalig licht nu helder schijnt....
Gij ziet het, oud'ren! in verheven luister blinken!
Het spreidt alom zijn' glans ten toon....
Op, vader! laat uw dierb're zoon
Den stroom van levenslicht met volle teugen drinken!
De vader gaat... verrukt en blij
Keert hij - zijn taal is profecij:
‘Gij zult, mijn gade, uw kind veredeld weêr aanschouwen!’
Nu hoopt ze... dan is 't harte bang;
Nu valt één dag haar jaren lang;
Dan vestigt zij op God, haar' Vader, heur vertrouwen.
Ja, moeder, ja, vertrouw op God!
Zijn liefde zorgt voor 's menschen lot...
Uw zoon wordt reed'lijk, vrij, verlost van slaafsche boeijen;
Guyot is met zijn leed begaan:
Hij blaast het smeulend vonkjen aan...
De vonk wordt vlam... de vlam doet zijnen boezem gloeijen!
| |
| |
De nev'len wijken voor 't gezigt;
Er rijst op eens een helder licht!...
Ziet hem den steilen berg met mannenmoed betreden!
Eerst leidt de kunst hem zachtkens op;...
Nu klimt hij zelf... bereikt den top...
Hij ziet verrukt omhoog... en dankbaar naar beneden.
Ja, ouders! hij ziet naar u neêr!
Haast - haast omhelst ge uw' liev'ling weêr....
Spoed aan, gewenschte stond!.. hoe kunt ge nog verbeiden?
Vlieg, zoon! vlieg... uwe moeder wacht!
Zie, hoe zij u reeds tegenlacht!
Zij strekt hare armen uit, om nooit van u te scheiden!
Gij komt... omhelst uw' moeder teêr...
Zij zinkt, bedwelmd van blijdschap, neêr;
Gij werpt u, vol gevoel, in de armen van uw' vader...
Uw boezem zwelt.. ge aanbidt uw' God,
Knielt neêr, bevredigd met uw lot,...
Gij zegent uw' l'Epée en uw' Guyot te gader!
| |
| |
Nu voelt hij al de zaligheid,
Voor hem, als reed'lijk mensch, bereid...
Hij is verrukt... vergeet zijn' stomheid... poogt te spreken;
De traan, die 't dankbaar oog ontvloeit,
Is vuur, dat in zijn' boezem gloeit...
Vloeit, tranen-stroomt! zijn' ziel wil uit haar' kerker breken!
't Gaat wel - 't geprangde hart krijgt lucht
Door traan bij traan en zucht op zucht...
Ziet hem op de eeuwigheid... op beter leven doelen!
Zijn' moeder... God! welk een tooneel!
'k Beschrijf het niet... men vergt te veel!
Hier zwijgt de zwakke kunst,.. hier moet het hart gevoelen!
En gij, l'Epée, die Gods lof
Nu juichend zingt in 't hemelhof!
Gij smaakt de zaligheid, u voor uw' deugd beschoren!
Ach! zoo ge weet wat hier geschiedt,
Zie neder op mijn staam'lend lied,
En wil, o hemeling! mijne aardsche zangen hooren!
| |
| |
Uw roem, bij ons in zegening,
Verduurt der eeuwen wenteling;
Voor u zal nog de borst des laatsten naneefs gloeijen:
Als Cesars glorie is vergaan,
Met Alexanders lauwerblaân,
Zal nog l'Epées naam van dankb're lippen vloeijen.
Ook gij, wiens hart van liefde blaakt,
Guyot, die de ed'le kunst volmaakt!
Gij leeft in aller hart - uw roem wordt nooit volprezen:
Ontvang gij Neêrlands lofgeschal!
Juich, Groningen!, zijn aanzijn zal
Een schoone parel in uw schitt'rende eerkroon wezen.
|
|