Nvchteren Loth. Dat is, middel om op te staen, uyt de ziel-verderffelijcke sonde, van dronckenschap, tot een maetich, ende godtvruchtich leven
(1623)–Daniel Souterius– Auteursrechtvrij
De achthienste Predicatie.
| |||||||
[Folio 148r]
| |||||||
Ghy en sult gheen Overspel doen. Het ooghmerck van dit gebot is de cuysheyt, Ga naar margenoot+ ende eerbaerheyt te bevestighen, so binnen als buyten den houwelicken staet, Also dat wy vyanden moeten zijn van allerley oncuysheyt, ende daer en tegen dat wy de reynicheyt ende cuysheyt moeten betrachten nae Ziele, ende nae Lichaem: Ga naar margenoot+ Want wy zyn diere gecocht, ende zyn schuldich God te dienen inden Lichame, ende inde Ziele. Nu Overspel is wel de hooghsten trap van oncuysheyt, die God heeft willen alhier uytdrucken, om alle andere mindere oneerlijckheyt, ende oncuysheden daer onder te begrijpen. Doch daer en zijn so groote, nochte so cleene oncuysche wercken, ofte sy worden van een dronckaert begaen: want dese, dewyle hy zijn vleesch versorght tot wellust, ende opkoestert in alle dertelheyt, daerom wort hy met de oncuysche hitte ende brant ontsteecken tot alle onreynicheden, Ga naar margenoot+ ende oneerlyckheydt, om die selve gierichlyck te bedryven. Des Dronckenschaps fenijn is, van natuere ende aert, als daer was't fenijn der Slanghen ende Serpenten, de welcke in de Woestijne den Kindren Israels quelden, ende vyandichlyck staecken: want alle die van de selve ghesteecken wierden, stracks ghevoelden sy door alle haere lidtmaten eenen grooten brant, soo dat't fenijn hem door den gheheelen lichaeme verspreydende, Ga naar margenoot+ maeckte dat sy stonden als in een hittich vyer, daerom dat de Slanghen ghenoempt wierden Seraphim van weghen den brant, Also mede't fenijn des Dronckenschaps met zijnen oncuyssche vlammen, ontsteeckt alle de lidtmaeten des Dronckaerts, dat 't hert, ende nieren met oncuyssche begheerlickheden branden en blaeckeren. | |||||||
[Folio 148v]
| |||||||
De Trappen, die den Dronckaert tot de hooghste oncuysheyt leyden, zijn dese met namen. Ga naar margenoot+
Alle dese vier hoofdt stucken zijn by den Dronckaerts te vinden. Ten sal daerom niet beswaerlyck vallen, om te bewijsen dat sy Overspeelders zijn, jae veel meer, dat sy onder de alderoncuyschste menschen ter Werelt moghen ghereeckent werden: want die gene en connen niet vry zijn van allerley oncuysheyt, de welcke daghelijcks dat lijff vol gieten met stercken dranck. Wie daghelijcx Wijn gebruyckt, die draegt vyer in den schoot, door welck hy ontbrant tot vleeschelycke oncuysheyt. | |||||||
I. De Dronckaert begaet oncuysheydt met ghedachten. Ga naar margenoot+DE heylighe Apostel voeght ten rechten Wijn ende Overdaedt by elckandren. Ga naar margenoot+ Insghelijcks, Ga naar margenoot+ Wulpsheydt ende den slaep-camer. Oock als twee susters paert hy te samen Dronckenschap ende Hoererye: Ga naar margenoot+ De Wijseman, Ga naar margenoot+voeght mede by een, Wijn ende Vrouwen. So mede wert gedaen van den Propheet Osea. Ga naar margenoot+ Alle welcke byvoeginghen soo veel segghen, dat die ghene die den Wijn ghebruycken, zijn sodanige bevonden, die met dergelycke oncuyssche begeerlickheden des weeldrijgen vleeschs omgaen. | |||||||
[Folio 149r]
| |||||||
Dit selve verstonden oock die Heydenen, soo dat zy oordeelden, Wanneer de menschen de spijse ende dranck misbruyckten tot overdaedighe wellust, soo wiert alsdan dat vleesch ontsteecken, ende versterckt tot oneerlycke verquickinghen. De Wijn hielden sy een voester van oncuysheydt. Daerom eene haerer Poeten segt: Ga naar margenoot+ Sine cerere & Baccho friget Venus: Sonder Wijn ende Broodt, vercout die Venus snoot. Insghelycks seght Ovidius, Ga naar margenoot+
Nox & amor, vinumque nihil moderabile suadent:
Illa pudore vacet: Liber Amorque metu.
Die nacht, die Wijn, ende die liefde verblydt:
Raeden niemant yet eerlycks tot aller tydt.
Plinius seght, Ga naar margenoot+ Ebrietatis summum praemium est libido portentosa, ac iucundum nefas. Den prys die de droncke-bolten door haer dronckenschap verwerven, is een gemoet ontsteecken met afgryselycke wulpsheyt, ende boosheyt. Horatius noemt den beecker, Ga naar margenoot+ Een Compangion van Venus, ofte van wellust: Craterem Veneris Sodalem. Apuleius, Ga naar margenoot+ noemtse Lagenam Veneris gladiatoriae antecoeniam: Een Voorspel tot Venus ghevecht. Aristophanes noemt den Wijn Lac Veneris: Ga naar margenoot+ Dat is Venus Melck: Want ghelyck de teere kinderken met melck opghevoedt worden, soo wert mede met den Wijn, dat Kint van Venus, Cupido ghenaemt, ghevoedt, ende opghetrocken in onsen leden, tot alle wellusticheyt. Die Godsaelige Mannen ende Leeraers der Kercke Gods, stellen mede inden Wijn geylheyt, ende waer dronckenheyt is, daer volght seer gheringe d'oncuysheyt: want den opgheblaesen buyck met Wijn ende spijse, volgt die wellust der Nieren, also dat Ethna de berch niet soo seer brandet door haer Sulfer, als eens Dronckaerts merch doet, dat van Wijn ontsteec- | |||||||
[Folio 149v]
| |||||||
ken is. Augustinus seght, Ga naar margenoot+ dat de dronckenschap den mensche aenbrenght, Castitatis naufragium: Schipbreucke der cuysheyt. Tertulianus seght: Ga naar margenoot+ Ebrietas est schortations comes. Dronckenschap is des oncuysheydts Meemaedt, ofte Metgheselle. Hieronymus: Ga naar margenoot+ Vinum est libidinis incendium: De Wijn is de blase-balck, die opweckt tot wellust. Insomma, dat staen sy ons allen toe: Wanneermen van Wijn brandet, ende verhit is, soo verheft hem alle ergh-lust, ende daer compt Venus ter Herberghe. Ofte ghelyckmen seght: Waer Ceres, ende Bacchus is, daer comt Venus mede te kermis. Dat is: Daermen brast ende bancketeert, daer blijft geen oncuysheyt achterweegh. Moetmen niet bekennen dat huydendaeghs de Wijn vele Hoeren maeckt? Een droncke Wijf, segt Ecclesiasticus, Ga naar margenoot+ is een grote plage: want sy en can haer schande niet bedecken: De schaemte quijt gaende, is sy als een open graf aller oncuysheden: ende de wachters in slape zijnde door den Wijn, so wort de Stadt van haer eerbaerheyt, van den vyanden der onsuyverheden, overvallen. Insghelycks hoe vele eebreeckers maeckt den Wijn? De oncuysheydt is nerghers veyler dan daermen hoveert, ende slampampet, want aldaer worden de menschen sonder schaemte, ende sonder de vreese Gods. Daerom dat de Propheet Oseas (spreeckende van weeldighe Geesten) beschuldicht hen mede van oncuysheyt, seggende: Ga naar margenoot+ sy sullen eten ende niet sat worden, hoererye dryven, ende het en sal hen niet ghelucken. Laet ons dit by trappen gaen bewijsen. De eerste trap, Ga naar margenoot+ die de Dronckaert tot Overspel betreet. Syn oncuyssche ghedachten, waer onder behooren alle dese ghebreecken. | |||||||
[Folio 150r]
| |||||||
1. Ga naar margenoot+ d'Apostel Iacobus ghetuycht, Ga naar margenoot+ dat yeghelick versocht wort, ende van zijn eyghen begheerlyckheden afghetrocken, ende ten quaede verlockt werdt. Welcke verlockingen aldersterckts zijn, in den ghenen die by den Wijn sitten, ende hen opvollen met stercken dranck: Ga naar margenoot+ want wulpsheyt is een aenlegghende Hoere, die oneerlicke lusten verwerckt int herte, ende omvanght den mensche met haer schoonheyt. Aldus wiert Potiphars Wijf door haer geyllicheyt ontsteecken, met oncuyssche begeerte, Ga naar margenoot+ ende wierp haer oogen op Ioseph. Een Dronckaert, wordt mede dickmael verlockt, om zijn oogen te werpen op eens anders mans Vrouwe, ende die selve te begheeren. De Wijseman seght, Ga naar margenoot+ Die den Wijn glat laet ingaen, diens ooghen sullen nae andere Vrouwen sien, ende dat herte sal spreecken verkeerde dingen. Waer uyt ick nu met Christo besluyte: Ga naar margenoot+ Wie eene Vrouwe aensiet, om die te begheren, die heeft alreede in zyn herte, Overspel met haer ghedaen. De Dronckaerdt doet dat, ergo soo is hy een Overspeelder. 2. By de oneerlycke lusten, comen noch ydele ghedachten: Ga naar margenoot+ Want de Dronckaerdt laet zijnen sinnen gheerne den toom gheheel los, om vele ydele saecken te bedencken, streckende tot wulpsheydt, ende dertelheyt: want ghelyck de gierichgaert, gheduerich zijn verstandt te wercke leght, om schatten des werelts te | |||||||
[Folio 150v]
| |||||||
vergaderen, also bedenckt de wellustighe Dronckaert alle middelen die hy can om de dertelheyt van't vleesch op te wecken. De Dronckaert is een vinder der booser dinghen, Ga naar margenoot+ ende daerom mach zijn herte wel ghereeckent zijn, een vuylen poel, welcke tot boven toe vervult is met stanc van ydele, ende oncuysse gedachten. Hierom heeft Hieronymus seer wel gheseyt, Ga naar margenoot+ dat hy hem niet en conde laten voorstaen, datter eenighe reynicheyt by den Dronckaerts te vinden was, dewyle dat de Dronckenschap een voester is vande oncuysheyt, ende van oncuysche ghedachten. 3. By welcken oock nestelen oneerlycke raetslagen: Ga naar margenoot+ Want wanneer des dronckaerts herte van den Wijn t'eenemael is inghenomen, dat hy aller oncuysheyts Vrient is gheworden, so is hy oock gheresolveert zijn feyt te bedrijven, waer toe hy soeckt bequaeme middelen, ende bedenckt boose raetslaghen, om zijn voornemen uyt te voeren. Tot dese boosheydt is Ammon vervallen, Ga naar margenoot+ wiens broot-droncken leven hem vervoerde so varde, dat hy alle laeghen leyde om zijn Suster Thamar te ontschaecken, hy gheliet hem cranck, ende pleeghde allerley Godloosen raet met Ionadab zijnen vriendt, om te gheraecken tot zijn voornemen. De Coninck David selfs is hier toe vervallen, Ga naar margenoot+ doe de lusten in hem d'overhant hadden genomen, naemelyck, dat hy vele laghen ende practijcken ghebruyckte, om Bethseba, Vrie huysvrouwe te misbruycken. Ghelyck dan een Vrouwe in haere cieragie listich is, Ga naar margenoot+ alsoo is een Dronckaert listich in den Wijn, om boose raetslaghen te maecken, door welcke hy tot zijn Godloos ooghmerck mochte comen. 4. Waerom dat by hem oock ghevonden wert Onvoorsichticheydt, streckende tot oneere: Want dewijle | |||||||
[Folio 151r]
| |||||||
de Dronckaert niet en begheert te luysteren nae goeden raet, so ist dat hy sonder achterdencken, hemselven brenght in den strick der becoringhe. Hy mach wel by den onbesinnenden ende dwaesachtighen jonghelinck (van welcken Salomon spreeckt) vergeleecken worden: Ga naar margenoot+ Want ghelyck ghene, also dese, heeft gheen achterdencken vande bittere vruchten, die uyt den wortel der oncuysheyt voortcomen. | |||||||
Applicatie, ofte Toeeygheninghe.DAerom datmen wel behoorde tot leeringhe vanden Dronckaerts voor te houden, Ga naar margenoot+ de vermaeninghe des Apostels. Ga naar margenoot+ Siet dan, hoe ghy voorsichtelijck meucht wandelen, niet als onwyse, maer als wyse. Den bequaemen tydt uytcopende, want de daghen zyn boos. Hierom en weest niet onvoorsichtich, maer verstaet wat de wille des Heeren sy. Ende en drinckt niet droncken in Wijn, waer in overdaet is, maer wort vol des Gheests. Wie isser die zijn eygen huys, tot schade van hem, ende zijne kindren, in brant sal steecken? Sal hy niet liever't vyer uytgieten, dat zijn Hof of Have soude beschadighen? Hoe veel meer dan o mensche, behoort ghy toe te sien dat ghy't huys uwer Zielen, uw' Lichaem tot schaede uwer lieve Ziele, niet en ontsteeckt met het vyer des stercken drancx, waer door ghy lichtelyck ontbrant tot alle boose lusten, ende begheerlijckheden? Voortijden waeren wy onwys, Ga naar margenoot+ onghehoorsaem, dwaelende, ende dienende meenigherley begheerlyckheden, ende wellusten, wandelende in boosheyt, maer nu legt alle dat af: Want de Salichmaeckende ghenaede Gods, is allen menschen verscheenen, ende onderwyst ons, op | |||||||
[Folio 151v]
| |||||||
dat wy de Godloosheyt ende Wereltlicke begheerlyckheden versakende, maetichlyck ende rechtveerdichlick, ende Godtsaelichlyck, leven souden in dese teghenwoordighe Werelt. De Duyvel is een constenaer, ende zijn maeniere is den Mensche by trappen te brengen, tot de hoochste trap der sonde, daerom moeten wy inde vreese Gods, by tydts de sonde voorcomen, ende op de eerste beweeginge, alle aenleydinghe der selver afsnijden. De Psalmist prijst dien saelich, Ga naar margenoot+ die de kinderen der Babyloniers neemt, ende smacktse teghen de steenen aen, also waerlycks machmen segghen: Salich is de man, die het hooft zijner sonden teghen den grondt smijt, terwylen dat sy noch jonck zijn, eer dat sy cracht crijgen, om hem te overweldighen. 1. Tot dien eynde weest vyandt allen oneerlycken lusten, Ga naar margenoot+ houdt u maetich, ende bewaert uwe ooghen, dat sy niet en achten op de schoonheyt der Vrouwen. Vwe ooghe is de keerse des lichaems, Ga naar margenoot+ indien sy eenvoudich is, sy sal ons geheel luchtich, ende claer wesen. 2. Ydele ghedachten sult ghy mede verre van u doen, rechte middel daer toe is, dat ghy u neerstelick oeffent in eerlycke beroepinghe, alle leedigheydt mydende, Ga naar margenoot+ die ydelheyt ende dertelheyt baert. 3. Oneerlycke raetslagen sult ghy nemmermeer maeken, op yemants goet ofte bloedt. Denckt het sy dattet den menschen verborgen is, Ga naar margenoot+ 't gunt ghy doet, 't is nochtans voor Gods ooghen niet verborghen: Ga naar margenoot+ want voor hem zijn alle dinghen claer ende naeckt, Ga naar margenoot+ ende dat ghy int verborghen doet, dat sal hy int openbaer aen u verghelden. 4. Onvoorsichticheydt moet u leytsman niet zijn, want die hier van gheleyt wort, valt in ongheluck: Ga naar margenoot+ Weest wijs ende wandelt voorsichtelick. Ephes. 5.15. Waer toe | |||||||
[Folio 152r]
| |||||||
noodich is Godt vierichlyck, ende gheduyrichlyck te bidden, want wie door Gods Geest gheleyt wil zijn, om in allen zijnen doen voorsichtich te wesen, Ga naar margenoot+ die moet op Godt hopen, ende hem houden in smeeckinghen ende ghebeden, dach ende nacht. De Gheest is ghewillich, maer't vleesch is cranck, daerom ist van nooden te bidden, op datmen in gheen becoringhe en valle. Ga naar margenoot+ | |||||||
II. De Dronckaert, begaet oncuysheyt met Oncuysch ghelaet.WY gaen verders tot ons tweede stuck, om te bewijsen dat een Dronckaert oncuysch, ende gulsich is: Ga naar margenoot+ want aenghesien Paulus brasserye ende dronckenschap ghemeenlick steldt, als twee ghesusters van de hoererye, soo blijckt daer uyt seer claerlyck, dat wie stercken dranck in overdaet ghebruyckt, dat de selve seer haest onkuysch is, niet alleenelyck in ghedachten, als gheseydt is, maer oock in zijn ghelaedt. Wy stellen dan den tweeden trap tot Overspel, Ga naar margenoot+ 't oncuysch ghelaedt, 't welck by den Dronkaert hem laet vinden. Ende hier onder behooren, met namen dese naevolghende stucken.
| |||||||
[Folio 152v]
| |||||||
1. Dese fauten zijn ghemeenlyck inden Dronckebolten. Ga naar margenoot+ Ick segghe Oncuyssche ooghen, die, ghelyck sy merck-teeckenen van vleesschelicke menschen zijn, also worden sy ghevonden by die aldermeest nae den vleesche wandelen in wellusten. De Propheet Ieremias verghelyckt den wellustighen menschen by volle ledigh-gaende Henghsten. Ga naar margenoot+ Een yeghelyck hinckert nae zyns naesten Wijf, als de volle ledich-gaende Henghsten. Ende dat seer bequaemelyck: Want ghelyck die volle Henghsten haer viervlammighe ooghen wijt opsperren, nae de Merrye-Peerden, ende nae die rennen: also maeckt de volheyt ende satheyt des vleeschs, den mensche onbeschaempt, Ga naar margenoot+ om met oncuysschen ende ontuchtighen ghesichte hem te wenden tot alle boose lusten. Daerom oock d'Apostel Petrus spreeckende van die ghene, die haere begheerlyckheden volghen, seght: Ga naar margenoot+ Dat sy hebben de ooghen vol overspels, ende zyn onverhinderlyck van sonde, verstaende onder desen menschen, oock de ongheschickte drinckers. 2. By welcke soorte van menschen zijn oock Oncuyssche ende dertele gebaerden, Ga naar margenoot+ met handen, ende voeten, ende andere uytwendighe teeckenen. Ick bidde u, wat onderscheyt isser tusschen een Hoeren ghelaet, ende een Dronckaerts ghelaedt? Soo ghy't selve by elckandren verghelyckt, sult qualick onderscheyt vinden. Ga naar margenoot+ Want een Hoere is wilt ende onghebandich, dat haere voeten in haeren huyse niet blyven en connen, Insghelycx is een Dronckaert: Want de Wijn maeckt wilt, ende die daer lust toe heeft, die wordt nemmermeer wys; Ga naar margenoot+ Een Hoere heeft oncuysch ghelaedt over haer, 'twelck sy laet blycken in haere oncuyssche woorden, ende dertele maenieren. Insghelycx is by den dronckaert niet dan dertelheydt, ende onghebondenheydt, | |||||||
[Folio 153r]
| |||||||
ende allerley onwijse parten, en ghebaerden in woorden, ende wercken bevonden. 3. Lichtveerdighe dansseryen, Ga naar margenoot+ werden mede gepleegt by den Dronckaerts, met groote lichtveerdicheydt. Ende over dusdanighe ongeschicktheden hebben wy ons te minder te verwonderen, door dien sy haeren oorspronck trecken uyt de brasseryen van de Heydenen, Na welcker Exemplen haer oock besondicht hebben voor den Heere, de Kindren Israels: want dese haer gulden Calf geoffert hebbende, Ga naar margenoot+ saeten neder om te eten, ende te drincken, ende daer nae stonden sy op om te spelen, ende te danssen: alsoo dat het danssen 't voester kint is van de brasserye. Dese Heydensche begheerlickheydt, is diep ghewortelt in de Dronckaerts. Ga naar margenoot+ De Sichimiters gheeten ende droncken hebbende, maeckten eenen dans.Ptolomeus Philopater Coninck van Egipten (van onghebonden leven zijnde) verghetende zijnen Naem ende Majesteyt, Ga naar margenoot+ nae dat hy wel ghedroncken hadde, bracht gheheele nachten door, met danssen ende springhen, daer toe hy liet comen Trommelen ende Pypen, als instrumenten zynde vande dertelheyt. Ghelyck dat te sien is by Esaiam, Ga naar margenoot+ daer niet alleenelyck mentie ghemaeckt wort van de dronckenschap, maer mede van de Harpen, Psalter, Tamborynen, ende Pypen, daer mede sy in haeren welleven haer vermaeckten. Men seght gemeenlick ende't is waerachtich: Niemant sal hem tot danssen begeven of hy moet sot, ofte droncken zyn: Want by den nuchteren also de lichtveerdicheydt ghemijdet wort, soo wort de selve, meest van den dronckenen bedreven, also dat die Dronckaerts moeten haer selven of tot dansen begeven, Ga naar margenoot+ oft willen ten minsten aenschouwers wesen met den Coninck Herodes van de danssende | |||||||
[Folio 153v]
| |||||||
Herodias, die door haer lichtveerdich dansen, zijn herte tot groote sonden oorsaecke gaf. 4. Lichtveerdighe deuntghens, Ga naar margenoot+ ende speelen die na oneerbaerheyt smaeken, zijn oock by hoopen inde drinckhuysen, Niet noodich die alhier by specie te verhalen, maer wy wensschen, dat sy de lesse van den Wijseman altijdt voor ooghen hadden, die hy gheeft: Ga naar margenoot+ Eccl. 11.9. So verheught u nu jonghelinck in uwer jeught, ende laet u herte goeder dinghen vol zyn in uwe jeught: Doet wat u herte lustet, ende uwen ooghen behaghet: Ende wetet dat u Godt om dit alles, sal voor het gherichte voeren. Want ghy Dronckaert wetet, dat Godt van u reeckenschap af voorderen sal, ende sult het moeten verantwoorden, waerom dat ghy den tijt so onnuttelyck met drincken hebt toegebracht: want daer ghy hadt behooren te dencken aen uwen Schepper om hem te eeren, Ga naar margenoot+ ende te dienen, daer hebt ghy slechs sorchvuldich gheweest om uwe gulsighe keele te dienen: ende daer ghy u hadt behooren sterck te thoonen, om den boosen te overwinnen, Ga naar margenoot+ daer hebt ghy u van alle boose, ydele deuntkens laten overwinnen. 5. Oock is by den Dronckaerts het dertele lacchen. Ga naar margenoot+ Wat een ydel ghelach, wat een jugghen ende crioolen gaetter om in de Tap-huyssen? Ga naar margenoot+ Dat lacchen is als het knetteren der doornen, onder de potten: want ghelyck dat veel ghetiers maeckt, al offer wat bysonders int vyer laeghe, daer't maer doornen zijn, also verheft dat lacchen onder den Dronckaerts soo seer, al offer wat bysonders onder hen omginghe, daer sy meestendeel lacchen om ydele oorsaecken, ende sulck lacchen noemt de Wijseman, Ga naar margenoot+ ydelheyt. Nae welck lacchen oock ghemeenlyck volght, het treuren: Ga naar margenoot+ ende nae die ydele vreugt compt leet. Christus die Heere seght: Ga naar margenoot+ Wee u ghy die | |||||||
[Folio 154r]
| |||||||
lacht, want ghy sult treuren ende weenen. Wederom: De Werelt sal haer verblyden, maer haer blijtschap eyndicht met een eeuwich huylen ende weenen, Ga naar margenoot+ gelijck te sien is inden Rijcken-brasser. Al het welcke wel past, op't lichtveerdich lacchen der Droncke-Funnen, die op haeren drinck-bancken lacchen, al of sy de Werelt tot haeren verdoen hadden, ende zijn vrolick terwijle, wijf ende kinderen int huys gebreck lijden. Waer nae dat volgen vele droefheden, ellenden, tijtlicke straffen Gods, ende een onsalich eynde. | |||||||
Applicatie, ofte Toeeygheninghe.HIerom yeder leere hem wachten, van de snoode dronckenschap, Ga naar margenoot+ ende begheve hem tot een matich leven, de gaeven Godts soberlyck, ende heylichlijck gebruyckende, soo sal by hem een eerlyck Christelijck leven, gheleydt connen worden. Tot het welck, op dat yeder te beter gheraecke, sal van nooden zijn. 1. D'ooghen van oncuyscheyt te bewaeren. Ga naar margenoot+ Eenen wysen staen d' ooghen in den hoofde: daer en teghen gaen de sotten in het duystere. Laet ons dan bidden: Ga naar margenoot+ Heere God Vader, ende Heere myns levens, behoet my voor ontuchtighen ghesichte, ende wendt van my, alle boose lusten, laet my niet in gunsticheyt, ende oncuysheyt vallen, ende behoedt my voor een onbeschaempt herte. 2. Seedicheyt ende wijsheydt, in zijn ghelaet te verthoonen. Ga naar margenoot+ Int aenghesicht des verstandighen is wijsheyt, daer en tegen de ooghen des sotten, sweven op't uyterste der aerden. Seedicheyt is een cyraetsel des persoons, Wie daer sonder dese deught is, hy mach Rijck ofte Edel zijn, hy mach geleert, ofte in staete zijn, soo en ist al met hem niets: Want die hem voor een ghe- | |||||||
[Folio 154v]
| |||||||
qualificeert persoon uytgheeft, ende in zijn ghelaet oncuysch is, Ga naar margenoot+ die selve is als een seughe, met eenen gulden haeyr-bant. Daerom alletijdt wat eerlyck is, wat reyn is, Ga naar margenoot+ wat lieflyck is, wat wel luyt, dat bedenckt. 3. Sich niet te vermenghen met den danssers, ofte danserssen. Laet u herte vrolyck zijn inden Heere. Onse dagen zijn cordt, Ga naar margenoot+ laet ons die beter besteden, ende dencken aen ons eynde, soo sullen wy vele sonden afsnijden. 4. Lichtveerdighe deuntkens, uyt den monde nemmermeer te laten gaen. De wille Gods is, onse heylichmaeckinghe. Ga naar margenoot+ Ons betaemt dan, in cuysheyt ons vermaecken te scheppen. Ende wie daer spreecken wil, die draghe sorghe, dat zyn mont goede reden tot nootsaeckelycke stichtinghe spreecken, op dat hy aenghenaem zy den toehoorders. Ga naar margenoot+ 5. Van hem te weeren, het dertel lacchen. Wy moeten veel liever't Wereltsch lacchen in gheestelijcke droefheydt veranderen, ghelyck Iacobus ons vermaent. Ga naar margenoot+ Weest, segt hy, bedruckt ende droevich, ende weendt, laet uwe lacchen in droefheyt verandren, ende uwe blydtschap in droefheyt. Vernedert u voor Godt, ende hy sal u verhooghen. Als wy dan van herten ghetreurt hebben over onse sonden, soo sullen wy daer nae ghevoelen de soeticheydt van zijn ghenaede in Christo: want Christus niet te vergheefs gheseydt heeft, Ga naar margenoot+ Salich zyt ghy die nu weent: want ghy sult lacchen. | |||||||
III. De Dronckaert begaet oncuysheyt met oncuyssche woorden.VVY willen den Dronckaert stellen, Ga naar margenoot+ op den derden trap van oncuysheyt, als zijn Oncuyssche | |||||||
[Folio 155r]
| |||||||
woorden. Waer onder behooren dese naevolghende stucken.
1. Een Dronckaert is oock een verlocker, Ga naar margenoot+ die andere luyden somtijden sal schandelyck misleyden, also dat ghelyck eener Hoeren woorden strecken tot oneerbaerheyt, ende tot verlockinge van oncuysheyt, insgelycx mede zijn des Dronckaerts woorden niet veel beter. Ga naar margenoot+ Een doortrapte Hoere en can soo aerdich haer spil niet speelen, ofte een Droncke-Funne can het wel nae volghen. Och hoe vele Ionghelinghen werden door dusdanighe menschen verleyt, ende verlockt tot quaeden leven? Door dese comt dickwils dat jonge ghesellen, oock wel ghetroude Mannen, verleyt worden tot bordeel-huysen, ende andere onreyne plaetsen, daer sy schip-breucke der cuysheyt lijden. 2. Vuyle woorden, Ga naar margenoot+ en ontbreecken den Dronckaert oock niet: want in der Dronckenen gheselschappen, wat voor schamperighe woorden, sotte clappinghen, onnutte redenen, schandelicke boetsen gaender om? Sy scheppen al haer vermaecken in onreynicheydt te spreecken, jae wie de meeste vullicheydt uytwerpt, die is by hen de wel-spreeckenste ghereekent, Ga naar margenoot+ Sy dryven haere spotterye met de sonde. Ende spreecken: De ghestoolen Wateren, (Wijnen oft Bieren sonder acchijse opghedaen) zyn soete, ende het verborghen broot is noodelyck. Ga naar margenoot+ Insomma, daer d'Apostel ons verbiet | |||||||
[Folio 155v]
| |||||||
vuyle woorden uyt onsen mond te laten gaen; Ga naar margenoot+ Iae selfs niet en weet, Ga naar margenoot+ dat hoererye, ofte eenige oncuysheyt, onder ons sal ghenaemt syn; Daer ist dat by den Dronckaerts gheen propoosten smaken, ofte zy moeten met sodanighe sausen der oncuysheyt overgoten, ende met sodanich speck gelardeerd zijn. 3. Verschooninghe van hoererye, Ga naar margenoot+ ende dierghelycke vuylicheydt, wert oock by den dronckaerts ghehoort. So dat, ghelijck de Heydenen meynden, dat het geene sonde was, dat jonge luyden hoererye bedreven, daer by seggende: Ga naar margenoot+ Non est flagitium mihi crede, adolescentulum scortari. Dese peste is mede inghecropen, in veler droncke-bolten herten, so dat sy de vleesschelicke oncuysheden voor geen sonde reeckenen. In de ghemeente van Thyatyren door een valsche Prophetersse, met namen Iesabel, Ga naar margenoot+ wiert hoererye voor een vrye saecke ghekendt, ende zy vervoerde de dienst-knechten Godts tot hoererye, Insgelycx onder ons zijn vele dusdanige valsche Propheterssen, Coppelerssen, ende mede Hoere-vooghden, die't hoereren verschoonen, ja prijsen al oft een geoorlofde sake ware. In de ghemeente van Corinthen, Ga naar margenoot+ was dese sonde seer in swanck, als die hoererye voor gheen sonde reeckenden, so dat de Apostel ghenootsaeckt was, met vele redenen te bewijsen de vuylicheydt van dese sonde. Ga naar margenoot+ Iae de Apostelen hebben daer van verclaringe moeten doen, in het Concilium van Ierusalem, seggende: Onthout u van hoererye, van welcken soo ghy lieden onthout, soo doet ghy wel. Dit en werdt huydendaeghs niet bedacht van velen, jae maer vele zijnder die liever in hoererye leven, dan dat zy haer souden begheven tot den eerlicken houwelijcken staedt. Ende hoe compt dat? Haer werelts, weelderich, ende wellustich leven | |||||||
[Folio 156r]
| |||||||
brenght hen daer toe, ende de Duyvel raedt hun tot sulcke wercken der duysternissen. 4. Oncuyssche ende hoerachtighe liedekens, Ga naar margenoot+ en ontbreken oock niet inder Dronckaerden monden. Gelyck inden somer-tijt de Leeuwercke queelt, ende vermaeckt haer met haren staedighen wilden sanck, soo doen mede de Dronckaerts, die ter tyt sy inde Herrebergen sitten, Ga naar margenoot+ singen ende clincken, By het Wijn-drincken. Amos bestraffende de wellustighe, ende stoute Dronckaerts, Ga naar margenoot+ die den Wijn droncken uyt schalen: Spreeckt mede van haerlieder liedekens, die sy dichteden ende songen. By Esaiam wert insghelycx vander Dronckenen singhen vermaen ghedaen: Ga naar margenoot+ Ende van den Wijseman werdt dit haerlieder ghesangh ghenaemt, Ga naar margenoot+ der dwasen ghesanck; Welck dwasen gesanck, by ons Christenen ghenoech ghehoort wordt inde bras-malen, tot leetwesen vanden vromen herten, ende cuyssche ooren. Daerom het beter ware, dat eerlicke ooren verre van daer bleven. T'is wel waer datter eenige Dronckaerts, hier mede niet sullen willen betijcht ofte beschuldicht worden, overmits sy Psalmen Davids opheffen, ende singen, wanneer den Wijn begint inde herssenen te climmen: maer dat en verschoont hun niet, doch hier door mogen sy veel meer van't misbruyck des Godlijcken Woorts, dapperlyck beschuldicht worden: Want daermen Gods Woort inden nuchteren monde behoort te voeren, Ga naar margenoot+ ende te singen den Heere in zyner herten, met alle aendacht ende eerbiedinghe, daer ist dat dese singhen, om haerlieder clinckende stemme te laeten hooren, sy singhen om de ooren van den menschen, met een uytterlijck gheluydt te vullen, ende singhen gansch sonder yver ofte aendacht, als de Voghelen des Hemels, | |||||||
[Folio 156v]
| |||||||
ofte ghelijck een gheleeden Meerel zijn gheleerdt liedeken fluyt. | |||||||
Applicatie, ofte Toeeygheninghe.VVY hooren nu, dat een Dronckaert aen't sevenste Gebodt schuldich is, door d'oncuysheydt diemen begaet met woorden, hierom vermaenen wy allen, ende eenen yeghelijcken, dat hy hem onthoude van de Dronckenschap. Al is de Wijn schoon int glas, ofte het Bier in den mondt wel-smaeckende, laet u haere schoonheydt met lusten in uwer herten, Ga naar margenoot+ laet uwe herte niet wijcken op den wech der Wijn-suypers, ende laet u niet verleyden op haer liederbanen; Want dronckenschap heeft vele verwondet, ende ghevellet, ende allerley machtighe zijn van haer verworghet, haer huysen zijn weghen ter hellen, daermen onderwaerds vaerdt in des doots camer. 1. Uwe woorden sult ghy niet tot stricken maeken voor uwen naesten, om hem te verleyden, op dat ghy niet zijner sonde, ende straffe deelachtich en wert. God de Heere houdt den ghenen weerdich aen de vervloeckinghe, Ga naar margenoot+ die eenen blinden dwalende maeckt op den wech, hoe veel meer sal hy vervloeckt worden, die zijnen naesten verleydt, dat hy compt af te wijcken van den rechten padt der eerbaerheyt, ende dwaelt in de omwegen der oncuyssche begheerten, daer van't eynde is der zielen onderganck? 2. Behoedt mede uwe tonge, datse gheen vuyle woorden en spreecke. Naedemael doch dat de Menschen in den daeghe des oordeels, Ga naar margenoot+ reeckenschap sullen gheven van eenen yeghelijcken onnutten woorde, dat sy ghesproken sullen hebben, soo dienen wy wel te letten, op't gunt dat uyt onsen monde gaet, ende | |||||||
[Folio 157r]
| |||||||
sorchvuldichlyck toesien, dat wy sodaenighe woorden niet en spreecken, uyt welcke wy in dien daghe sullen verdoempt worden, Ga naar margenoot+ maer dat wy veel liever uyt onsen woorden gherechtveerdicht worden. 3. Verschoont nemmermeer, dat God in zijn woort voor grouwelijcke sonde reeckent, op dat ghy niet en schijnt willens ende wetens teghens God te stellen, als partye, ende van zijnen vreesselycken toorn verslonden en wordt. Doot uwe aertsche leden, Ga naar margenoot+ hoererye, onreynicheyt, quade beweeginghen, quade begheerten, so en sullen u de sonden van vleeschelicke wercken nemmermeer aenstaen, om van de selve een voorspraecke, ofte verdedigher te wesen. 4. Oncuyssche liedekens, laet mede niet ter tydt uws vreughs ghehoordt worden. Wilt ghy u recreeren, ofte soeckt ghy vermaeckelijckheyt, Ga naar margenoot+ soeckt die niet inden Drinck-huysen, Maer in Gods Kercke, daermen de verborghentheden der salicheyt predickt. Laet u vreught zyn inden Heere. Ga naar margenoot+ Laet u tonghe zynen lof vercondighen altoos. Vermaeckt u met Psalmen, ende Gheestelicke Liedekens, wanneer ghy begeerich zijt om te singhen. Wt alle soodaenighe Christelicke wercken sal een blydtschap ontstaen, die u sal stercken. Ga naar margenoot+ Een blydtschap die voor u sal zijn een Bollewerck inden tydt van den noot. Ga naar margenoot+ Sy sal u een breydel zijn van quaede lusten, Ga naar margenoot+ ende u trecken tot een onuytspreeckelicke, ende eerlycke vreught, de welcke in droefheydt niet en sal veranderen, Ga naar margenoot+ noch door niemant en sal benomen worden; Maer sal een waepen zijn teghen den doodt. Wanneer ghy alreede wandelde in de schduwe des doots, Ga naar margenoot+ soo en sult ghy niet hebben te vreesen't ongeluck, want desen stock, ende staf sal dy troosten. Sy sal u de Moeder van de vriendelijckheydt zijn: Ga naar margenoot+ Want een vrolick herte maeckt een vrolyck aenghesicht. Insomma, dese blijt- | |||||||
[Folio 157v]
| |||||||
schap is een gheduyrighe maeltyt, ende een daeghelycks welleven. Ga naar margenoot+ Nae welcke alle Christenen poghen sullen, op dat d'onreyne wellusten in haer moghen afnemen, ende crachtelyck afsterven. | |||||||
IIII. De Dronckaert begaet oncuysheydt, met oncuyssche wercken.VAn den derden Trap, Ga naar margenoot+ sullen wy nu springhen op den vierden, ende lesten trap, ende dese is den hoochsten trap van oncuyscheydt, bestaende in onreyne wercken. Als met namen dese.
1. Echt-breucke is, Ga naar margenoot+ wanneer persoonen die wettelick getrout zijn, haer selven voegen tot ander vleesch. Dese sonde is soo grouwelick, Ga naar margenoot+ datse God wil straffen tydtlick ende eeuwichlyck, want Overspel is een van de wercken des snooden vleeschs, de ghene die sulcks doen, sullen het Coninckrycke Gods niet besitten. Ga naar margenoot+ Niet jeghenstaende dat dese sonde so ysselijck is, nochtans en bedenckt sulcks een Dronckaert niet, die door den stercken dranck hem een open passagie maeckt tot die vermelde sonde. T'is maer al te waer, datmen segt. Ga naar margenoot+ Vina parant animos Venerj: Door den Wijn wordt't herte | |||||||
[Folio 158r]
| |||||||
tot wellust ghebracht. Ga naar margenoot+ Siet sulcx in de boose Sodomiters, die sat zijnde des broodts, ende des Wijns, daerom volghden sy haer vleesch in onreyne begheerlickheden, sy hebben Echt ghebroocken, sy hebben oock ghehoereert, Ga naar margenoot+ ende een ander vleesch zijn sy nae ghegaen. De Coninck David, hebbende een quaedt voornemen, doe hy zijn herte liet lusten aen Bathseba, Vriae huysvrouwe, tot uytvoeringhe van zijne snooden raedtslach, practiseerde hy om Vriam droncke te maecken, Ga naar margenoot+ ende Davidt noode hem, dat hy voor hem at ende dranck, ende maeckte hem droncken. In meeninghe zijnde, dat Vrias hem dan slaepen soude leyden, op zijn Leger by Bathsebam, presupponerende dat dronckenschap, ende wellusticheyt haer gheerne by elckandren laeten vinden, in een subiect ofte lichaem, om oncuysheyt te bedrijven, want de Wijn is de blasebalck, waer door de nieren haer verheffen, ende ontsteecken tot ontbrandinghe in malcandres vleesch. Eertijts was om dier oorsaecken wille den Roomschen Vrouwen 'tghebruyck des Wijns verboden, Ga naar margenoot+ om dat sy in gheen schandt-vlecke, ende sonde van Overspel souden vallen: want de Wijn is de eerste trap om in oncuysheyt te vallen, ende de Vrouwe die des Wijns begeerich is, de selve sluyt de deure voor alle deuchden, ende opentse voor alle ondeuchden, dat welcke oock van den Dronckaert mach gheseyt worden. 2. Hoererye is, wanneer twee vrye personen haer t'saemen vermenghen, Ga naar margenoot+ buyten den staedt des houwelijcks. Dese sonde volght de dronckenschap. Dese sonde is oock seer grouwelick: Ga naar margenoot+ Want Godt sal de Hoereerders oordeelen. Nietemin die kindren des Werelts, die den buyck dienen voor haeren God, ende leven in dronckenschap, maecken weynighe conscientie, | |||||||
[Folio 158v]
| |||||||
van dese sonde te bedryven. Dit hadden Loths dochters wel ghenoech (door haer bywooninghe onder de boose Sodomiters) vernomen, ende alsoo die snoode Sodomitische experientie, hen noch int hooft hinck, (op de straffe vandien niet denckende) so maeckten zy daerom door den Wijn, een aenslach op haeren Vader Loth, ende lieten haer voorstaen, so sy den Vader konden droncke maecken, so soude hy met vleeschelicke begheerlickheydt ontsteecken werden, om't werck van hoererye, ende bloetschande met zijnen dochteren te begaen, daerom sy tot malcandren spraecken: Ga naar margenoot+ Soo compt, laet ons onse Vader Wijn te drincken geven, ende by hem slaepen, dat wy saedt van onsen Vader behouden. Ende sy gaeven den Vader Wijn te drincken in der selver nacht, waer door Loth hem schandelick vergrepen heeft. Wat maeckte den Verlooren Sone soo gheyl, ende wulps, wast mede niet den Wijn, door welck hy ontsteecken, omginck met Hoeren, ende oneerlycke Vrouw-personen, Ga naar margenoot+ ende zijn goet heeft hy door ghebracht met eenen overdaedighen leven. Die hem dan daghelycx met Wijn soeckt op te vullen, die doet soo veel, al of hy swavel met hoopen int vyer staecke, want gelyck door swavel't vyer lichtelyck ontsteeckt, so ist mede dat stercken-dranck ontsteeckt tot alle boose, oncuysche lusten. 3. Bourdeel-houden: Ga naar margenoot+ Connen de dronckaerts oock wel, als die door den Wijn van alle schaemte ende vreese Godts berooft zijn. Iae by wien werden die Hoere-cotten, ende sluyp-gaeten meer opgerecht ende gheopent, dan by den Droncke-bouten? Dese door daeghelycx drincken vallen tot eenen verkeerden sin, alsoo dat sy haer niet en schromen, in haer huysen den Duyvel eenen throon op te richten, daer hy opentlyck | |||||||
[Folio 159r]
| |||||||
heersschen mach, in spijt van Godt, ende van alle eerbaerheydt. In Pergamo was den throon des Satans: Ga naar margenoot+ Vraeght ghy my, waerse huyden ten daghe is? Ick segghe datse daer is, daermen de huysen open houdt, tot suypen ende swelghen: want daer worden jonge luyden verleydt ende verdorven, daer gheeftmen een Duyvelsch aes te eeten, om de menschen roeckeloos te maecken, ende te verlocken tot oneerlijckheyt. 4. Syn partye lichtveerdichlyck verlaeten, Ga naar margenoot+ compt mede dickmael door den dronck. Huyden in onse tijden vernemen wy dusdaenighe afscheydinghen seer vele, door welcke, of de man verlaet zijn wijf, ofte het wijf haren man: ende wanneermen de oorsaecke daer van ondersoect, men sal niet altoos vinden, dat de oorsake daer van Overspel zy, Ga naar margenoot+ gelyc Christus geseyt heeft, maer dat het de Dronckenschap is, want des Mans cop ontstelt van den dranck, can des Wijfs ghebreecken niet verdraeghen, vergheet haere swackheydt te ghemoete te gaen, waer door twist, kyvagie, oneenicheyt onder Man ende Wijf onstaedt met hoopen, dat zy (vergetende haer verbondt, Ga naar margenoot+ 't welck sy met malcandren voor Gods Gemeynte ghemaeckt hebben) als Gods bonts-breeckers van elckandren scheyden. 5. Onnutten leedich-ganck, Ga naar margenoot+ is mede een middel voor den Dronckaerts, om te comen tot oncuysheyt des levens, want dewyle sy haer ontslaen van alle eerlicke beroepinghe, ofte profijtelicke oeffeninghen, daer den Gheest, oft het lichaem in wercken moet, soo gheschiet dat sy vervallen tot alle oncuysheydt. Dit sien wy aen Davidt, Ga naar margenoot+ dewelcke de netten des Duyvels meest vernam, doe hy leedich was wandelende op zijnen burgh. Want de Duyvel is een hondt ghelyck, die hem gaet neder leggen op den stoel met een kussen, die | |||||||
[Folio 159v]
| |||||||
ledich staet, alsoo laet d' onreynen Gheest hem by den leedighen gheerne vinden, wetende dat hy die best overvallen can, ende hierom ist dat de oncuysheyt veel veylder is onder den Dronckaerts, als onder slechte lieden, die om een loon den gheheelen dach aerbeyden. 6. Lichtveerdich gheselschap, Ga naar margenoot+ vervoert den Dronckaert oock niet weynich tot een ondeughdelyck, ende oneerbaer leven: Want quaet gheselschap is een verderf van goede seden, Ga naar margenoot+ ende een peste, die alle sinnen vervreemt van't gunt eerlick, ende deughdelick ghehouden wert, by welck wanneer hem yemant vervoeght, die sal des te begheerlycker den wille zijns snooden vleeschs doen, om nae zijne begeerlyckheden te wandelen. | |||||||
1. Applicatie, ofte Toeeygheninghe.VVY hooren dan, Ga naar margenoot+ tot hoedaenighe Ziel-schaedelicke steenclippen de dronckenschap, den dronckaert henen voerdt. Wie hem voor allen desen wil wachten, Ga naar margenoot+ die en drincke hem dan niet droncke in den Wijn, in welcken overdaedt is. Maer hy sy alletydt maetich ende sober. 1. Op dat hy den Echten-staet in eeren houde, want God is d'instelder vandien, ende in zijnen heylighen Naem wort sy bevesticht, Ga naar margenoot+ wie die hout, die eert zijn God, die heylicht zijnen naem, ende heeft veel seegheninghe vanden Heere te verwachten. 2. Een Christen begheve hem tot Maticheyt, op dat hy zijn leden niet en maecke tot Hoeren-leden. De Hoereerders wil God met den Overspeelders oordeelen. Ga naar margenoot+ Want't is een seer eyselijcke sonde, als Paulus dat thoont 1.Corinth. 6.15. doorgaens, ende sluydt de | |||||||
[Folio 160r]
| |||||||
Ziele uyt den Hemel. 3. Dat die bourdeel-houders dit mede eenmael bedachten, die niet alleen haere Zielen, maer veel hondert andere menschen ter Hellenwaert gheleyden, Ga naar margenoot+ ende als Ossen, ter slacht-bancke brenghen. Ghy Christelicke Overicheden wilt d' ooghen eenmael openen, ende de handen uytsteecken om sulcke boose menschen te straffen, ende die hoere-kotten in uwe E. steden uyt te royen, nae't exempel des Conincx Iosias, Ga naar margenoot+ so sal de deughsaemheyt beter connen in uwer onderdaenen herten gheplant werden, ende des Heeren seeghen sal binnen uwe muyren te grooter zijn, Ga naar margenoot+ uwe lant-paelen sal hy vrede schaffen, ende u versaedighen met den besten Tarwe. 4. Niemant en verlaete zijn partye, ofte zijne gesellinne ende Wijf zijns verbonts, dan om Overspels wille. De ghebreecken sult ghy met Christelicke lijdtsaemheyt verdraghen, waer toe ghy wel verstaen suldt, by aldien ghy u wacht van droncke-drincken, door welcke sonde, de sinnen licht op den hol gheraecken, ende worden beweecht om een Scheyt-brief te maecken, ende met bittere gemoede zijn huysvrouwe te verwerpen. Teghen soodaenighe oploopende sinnen, is een nuchteren herte goet, met welck ghy Godt cont bidden, dat hy u wil bewaeren voor twist, ende tweedracht binnen uwen huyse, ende wil stercken door zijnen Gheest, om de moyelickheden des houwelycks met gheduldicheydt te draghen ende te verdragen. 5. Onnutten leedich-ganck, wilt oock alletydt schouwen. T'leedich omgaen leert meestendeel ydele dinghen doen. Ga naar margenoot+ Hadde Iacobs Dochter Dina, Ga naar margenoot+ in plaetse van haer lanterfanten, haer huyswerck (waer in d'eere van den vrouwen bestaet Tit. 2.5.) waerghenomen, sy en soude tot soo grooten val, ende oneere noyt gecomen zijn. So en soude de Coninck | |||||||
[Folio 160v]
| |||||||
David, ende de jonghste Sone des Rijckemans, (met meer andere) haer niet so seer verlopen hebben, Ga naar margenoot+ by aldien sy in haere beroepinghen sich neerstich ghehouden hadden, Volghens dien, staet een yeder toe den tydt wel waer te nemen ende die profytelicken aen te leggen. 6. Daer toe is noodich, datmen't lichveeerdich gheselschap, 'tsy van openbaere Hoere Boeven, als mede van lichtveerdighe menschen, die den ganschen tydt haers levens in wellusticheden doorbrenghen, sal schouwen, ende als een schadelicke peste mijden, altoos met den vroomen zijn omganck maecken Eccl. 9.11. want daer in is gheleghen profijt Gen. 30.27. Eere Eccl. 37.15. ende salicheyt. Gen. 12.3. Psalm. 1.2. | |||||||
2. Applicatie, ofte Toeeygheninghe.VOlghet niet uwe boose lusten. Ga naar margenoot+ Seght Ecclesiasticus: Ga naar margenoot+ Welcke corte lesse ick de dronckaerts noch gheve te onthouden, aengesien wy tot noch toe, wytloopich ghethoont hebben, hoe een Dronckaert een overtreeder is van dat sevenste Ghebodt Godts: Ghy en sult gheen Overspel doen. Doch misschien sal yemant segghen: Och of ick my van de Dronckenschap, (die soo veel fauten met haer sleept) my conde bewaeren? Dat wilde ick wel. Om u te beter tot uwen wensch te helpen, ick sal tot besluydt van dese Predicatie ses schoone regulen gheven: die alle remedien sullen wesen teghens dese sonde. Ga naar margenoot+ Wilt ghy u bewaeren voor oncuyssche begheerten? 1. Ten eersten ghewent u dickwils te vasten, Ga naar margenoot+ ende uwen lichaeme te onthouden den leckeren dranck ende | |||||||
[Folio 161r]
| |||||||
spijse, voert een maetich sober leven, Ga naar margenoot+ ende maeckt het lichaem dienstbaer. Het behoorde u ghenoech te zyn dat ghy den voorgaenden tydt des levens, Ga naar margenoot+ der Heydenen wille ghedaen hebt, wandelende in wellusten, begeerlickheden, dronckenschap, brasserye, suyperye, Nu weest nuchteren, ende sorghet dat het vleesch hem niet verheffe teghens den Gheest. Wanneer ghy niet en wilt dat't vyer langher branden sal, soo ontreckt ghy den vyerbranden, Ende wanneer ghy u Peerdt niet te weelderich wilt maecken, soo gheeft ghy u Peert voeder met maete, also en isser niet beter om u vleesch te speenen vanden lusten, dan mits dat selve te ontrecken de overdaet des drancx, ende spijse. 2. Ten anderen, Ga naar margenoot+ zijt vierich ende gheduyrich in den ghebede: Waeckt tot ghebeden. Ga naar margenoot+ Blyft in smeeckinghe ende ghebeden dach ende nacht, Ga naar margenoot+ Want desen onreynen Gheest en vaerdt niet uyt, dan door vasten ende bidden. Ga naar margenoot+ 3. Ten derden, Ga naar margenoot+ sult ghy bedencken dat de lichaemen Templen des Heylighen Gheests zyn, Ga naar margenoot+ dewelcke wy niet moeten noch moghen met onreynicheydt bevlecken, oft anders, So yemant den Tempel Godts schent, dien sal God schenden: want den Tempel Godts is heylich, welcke ghylieden zyt. 4. Ten vierden, bedenckt dat de cuysheyt een vande voornaemste teeckenen der heylichmaeckinghe is: daerom seght d'Apostel: Ga naar margenoot+ Dit is den wille Gods, Namelyck uwe heylichmaeckinghe, dat is, dat ghy u onthoudt van hoererye, dat een yeghelyck onder u wete zyn vadt te besitten in heylicheyt ende eere, ende niet in quade bewegingen der begeerlickheyt, gelyck de Heydenen, die God niet en kennen: want Godt en heeft ons niet gheroepen tot onreynicheyt, maer tot heylicheyt. | |||||||
[Folio 161v]
| |||||||
5. Ten vijfden sult ghy bedencken, Ga naar margenoot+ dat ghy alle uwe wercken doet voor Godts ooghen: Ga naar margenoot+ Want daer en is gheen creatuere voor hem onsienlick: maer alle dinck is naeckt ende ontdeckt voor zyne ooghen, met den welcken wy te doen hebben. Daerom moeten wy alletydt so leven, gelyck wy voor God willen verschijnen, ende verantwoorden. Ioseph hier aen denckende, seyde daerom tot Potiphars Wijf: Ga naar margenoot+ Hoe soude ick dan nu een sulck quaet doen, ende teghen God sondighen? Indien wy alletydt bedencken, dat wy van God ghesien worden, Ga naar margenoot+ ende dat eens yeghelicks wech met allen ganghen voor hem openstaet, soo sullen wy voor het quaet doen, ons te beter konnen bewaeren. 6. Ten lesten, Ga naar margenoot+ vermydt alle occasien van oncuysheyt: Ga naar margenoot+ Want die uyt God gebooren is, die bewaert hemselven, ende den boosen en ghenaeckt hem niet. Daerom wilt altydt soecken vroom geselschap, die met haer stichtelijcke woorden, ende wercken u connen leeren, so sult ghy tot deucht ende Godsalicheyt gheraecken, ende't oncruyt der boose begheerlickheden, sal comen inden acker uwes herten te versterven. De Godt des vreden, die vanden dooden wederghebracht heeft, den grooten Herder der Schapen, Ga naar margenoot+ door het bloet des eeuwighen Testaments onsen Heere Iesum Christum. Die volmaecke u in alle goede wercken, om zynen wille te doen, maeckende in u, dat voor hem wel behaghelick is door Iesum Christum, den welcken sy de eerlyckheyt, van eeuwicheyt tot eeuwicheyt: Amen. |
|