Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Kan worden gezongen, als: Myn ziel maakt groot den Heer.
| |
[pagina 110]
| |
3. Om 't heilsaam onderwys,
Dat dwasen worden wijs
Kan maken, en den slechten
Doen komen tot verstand,
Die uwen raad en hand
Goedgunstig op wil rechten.
4. Gy werkt, en wy helaas!
Bevinden ons te dwaas
Van hert om te beseffen
Uw doen vol Majesteit,
Vol glansch, en Heerlykheid,
Voor eeuwig te verheffen.
5. Is 't dan ons droevig lot,
t'Ontbeeren 't soet genot
Uw 's Heils? is 't vast beslooten?
Dat gy (hoe lang sal 't zijn?)
Verbergt uw schoon aanschyn,
Als woud' gy ons verstooten.
6. Uw duif die quynd Heer, want
Uw Geest ons onderpand,
Dat leven van ons leven
Wykt weg, en wy ontbloot,
Die schijnen dor en doot,
Als had hy ons begeven.
7. Gy geeft vast slag op slag,
't Word duister op den dag,
Gy rukt uw lieve kind'ren
Te midden van ons uit,
Dus schijnt het uw besluit,
Ons daaglijks te vermind'ren.
8. Wat nood waar 't wisten wy
Uw' Opper-heerschappy,
En wijs beleid t'erkennen;
En wijl uw hand dus slaat,
Vermoeid door eigen raad
Ons aan u te gewennen.
| |
[pagina 111]
| |
9. Of dan 't verlies zeer drukt,
Als 't Vander HAAR gelukt,
Bevrijd van smert en zonden
Ten Hemel in te treen,
Daar was min' scha geleen
Soo wy hem na sien konden.
10. En door een waar geloof,
Voor 's vleesches wysheid doof
U Heilig doen bemerken,
En vergenoegd en stil,
In Godes goede wil
Ons herte gaan versterken.
SIONS BRUIDEGOM.
I. RUSTE.
11. Tree toe verblinde schaar,
Al zijn uw klachten naar,
Komt set u aan myn voeten,
In diep ootmoedigheid.
'k Wil door mijn goedigheid,
Uw zielen nog ontmoeten.
12. Ach! opent uwen mond
Myn schaapkens, 'k wil terstond
U met myn goed vervullen:
Zy werden nooit beschaamd,
Maar tot mijn dienst bequaamd
Die op my wachten zullen.
13. 'k Sta met mijn liefde ree,
Als met een volle Zee
Van allerley genade,
Voor die als arm, en naakt
Aan mynen drempel waakt,
Met schuld en smet beladen.
14. Mijn volk gy zijt te ryk,
En in een dikken slijk
Van eygen werk gesonken:
| |
[pagina 112]
| |
Gy staat op eigen grond,
Gy draagt u als gesond,
Van eigen wijsheid dronken.
15. Ach waard gy moed', en mat,
Eens al uw woelen sat,
Ter rechten uitgeledigt!
Hoe quam myn liefd' u voor?
Hoe wierd gy door en door
Gesuiverd en bevredigt?
16. Maar wagt, ik baan de weg,
Die zelfs de grondslag leg
Van Sions heil en luister,
Om 't volk ontbloot en arm
Te redden door mijn arm;
Mijn liet breekt door in 't duister.
17. Als ik de wegen al
Voor u betuinen sal
Met doornen die u steken,
En gy geen kans zult sien
Om 't ongeval t'ontvlien,
Of ergens door te breken.
18. Dan zult gy niet meer van
Uw' waard' en eerste Man
Stoutmoedig af gaan Wyken.
Om in een donk're staat
Naar boelen hulp en raad
Gedurig om te kijken.
I I. RUSTE.
19. 't Is waar 'k geef slag op slag,
't Word duister op den dag,
En 'k ruk mijn lieve kind'ren
Te midden van u uit,
En 't is myn vast besluit
U daag'lijks te vermind'ren.
20. Mijn Souverein bestel
Beschikt het alles wel;
| |
[pagina 113]
| |
Mijn grondeloose reden
Is regel van mijn doen, '
't Geen gy niet kunt bevroen
Moet worden aangebeden.
21. Maar hebt gy uit mijn woord
Onkund'ge nooit gehoord,
Dat als de hand der vroomen
Sal wesen weg gegaan,
En 't schijnt geheel gedaan,
Dat dan myn Heil sal komen.
22. Als Sion sonder hoop
Sal menen dat den loop
Van mijn getrouwen zegen
Voor haar is opgestopt,
Van rampspoed overkropt
En allesints verlegen.
23. Als hy zeer dunne werd
Van Kind'ren, en de smert
Voor haar schijnt ongeneeslyk,
En dat de vyand woed
Als in haar herten bloed,
Door list en wraaklust vreeslijk:
24. Dan sal ik als een Held
Ontwaken, en 't geweld
Door Geest en kragt verdrijven,
En aan een teed're Wees,
Onmachtig, vol van vrees
Mijn hulpe doen beklijven.
25. Ik zal 't verstrooide volk
(Getrokken uit den kolk,
En afgrond der ellenden)
Versamelen tot een,
En voegen been by been,
En haar myn Geest toesenden.
26. Verquik u Christen schaar.
Schep moed, myn woord is waar,
| |
[pagina 114]
| |
In stilheid en vertrouwen,
Sal Sions sterkte zyn:
Gedult versacht de pijn,
En op myn naam te bouwen.
I I I. RUSTE.
27. En of tot deser stond
U drukt de versche wond,
Het sterven van u broeder,
En gy hem door de dood
Gerukt siet uit den schoot
Van Sion uwen Moeder.
28. Kom stel u leersaam aan,
Laat varen eigen waan,
Ik sal u onderwysen;
Dit bitter sal uw stof
Verschaffen tot mijn lof,
Gy zult mijn goedheid prijsen.
29. Als gy te veel verwagt
Van 't schepsel, 't geen u dagt
De Man te zullen wesen,
Waar door 'k wat groots sal doen,
Soo wagt u voor myn ro'en,
Ik wil u quaad genesen.
30. En nemen 't wel eens weg,
Om al uw overleg,
En hoop om verr' te blasen,
En in uw agtingen
En uw' verwagtingen
U gantschlijk te verdwasen.
31. Gy hoopte deze Plant
Van myne rechterhand
Soud' als een Ceder groeijen,
Maar 't was mijn wijs beleid,
Hem in de eeuwigheid
Voor eeuwig te doen bloeijen.
32. Verhef uw' hert, merkt op
| |
[pagina 115]
| |
In hem ten hoogen top
Mijn vrye liefde steig'ren,
Die 'k aan geen ziel vervuld
Met armoe, smet en schuld,
Maar ryken wel sag weigeren.
33. Leer hoe hy ondersteund
Heeft op myn Naam geleund,
Als alles scheen geweken;
En hoe myn sout verbond
Hem was een vaste grond,
Myn trouwe nooit bezweken.
34. Hy leefde door geloof,
Voor Satans leug'nen doof,
Myn woord, mijn zuiv're waarheid
Stont vaster als een rotz
By hem, de Hel ten trots:
Hier had zijn ziele klaarheid.
35. Siet ook der sonden quaad
Vergeven, dog gehaat,
Hier Vaderlyk gewroken,
Wanneer zijn ziel die plag
Verquikt te zijn daar lag
Als in het graf gedoken
36. Zijn nederige deugt
Klaagt gy, heeft ons verheugt,
Hoe was hy tot een zeegen,
't Geen veel na-suchten doet?
Het bleek dat 't teer gemoed
Tot weldoen was genegen.
37. Zijn mannelijke hert,
Niet licht door angst, of smert
Gebogen bleef standvastig
In Gods zaak, 's werelds list
Heeft hem in haar vergist,
Haar streelen viel hem lastig.
38. Lust tot gerechtigheid.
| |
[pagina 116]
| |
Was in hem uitgebreid,
Het kon zijn ziel verwonde
Als hy een ieder mensch
Niet wist naar 's herten wensch
Te richten t'allen stonde.
39. Gy zegt zijn kloek vernuft
Bestuurde die versuft
Door kommer raad versochten,
Men sag hoe veel Gods beeld
In Jesu zaad herteeld
Op zijn gemoed vermochte.
40. Bescheide ommegang
Met ieder na zijn rang
Heeft in hem uitgeblonken,
Gods Hoogheid was zyn schrik,
Gods opper al beschik
Was op zijn hert gesonken.
41. Hoe was hy wel vervuld
Met Heilig ongeduld
Wanneer hy in den afgrond
Van zijn gebreken sag?
Het was zijn naar gelag
Dat hy van God verr' afstond.
42. Het werken sonder Geest
Wat is het hem geweest
Tot stof van bitterheden?
Als hy zyn selven vond
Het baarde hem terstond
Tot droefheid nieuwe reden.
43. Hoe sag hy menigwerf
Ter neder op 't verderf
Van die sig Christ'nen noemen?
En van Gods Geest ontset,
Op 't buitenst' van de Wet,
En op de letter roemen.
44. Hy sag (zijn ziel tot kruis)
| |
[pagina 117]
| |
Hoe God was uit zyn huis
Geweken: hoe men trachte
Het jammerlijk gestel
Te dekken, en 't gezwel
Op het licht te heelen dachte.
45. Maar zielen ach bedaar!
En dees uw klachten spaar,
't Was in een vat van aarde
Dat hy die dierb're schat
Door vrye gunst besat:
Myn heil gaf hem zijn waarde.
46. Dat Beeksken van myn goed
Quam uit de volle vloed,
Van myn genade stroomen,
Wild gy uw lust versaen
Komt tot den Oceaan
Nu 't beeksk' u werd benomen.
47. Afgodisch Menschen Kind
Hoe zijt gy steeds gezind
U van my af te keeren,
En tegens mijn bevel,
Myn goeden Geest ten quel
Met 't schepsel te hoereren.
I V. RUSTE.
48. Maar treur'ge Christen schaar,
't Is tijd om Vander HAAR,
Bevrijd uit al 't benouwen
Te volgen Hemelwaards,
Om hem verlost van 't aards
Aandagtig te beschouwen.
49. Leer van hem uwen kroon
Te werpen voor myn throon;
En voor myn liefd' verslonden
Te galmen overluid
De Halelujahs uit
Help hem myn lof verkonden.
| |
[pagina 118]
| |
50. Ach! zielen wistet gy
Hoe vergenoegt dat hy
Sig eeuwiglijk sal baden
In 's levens zuiv're stroom,
En aan des levens boom
Zijn sterke lust versaden.
51. Gy schreeuwde naar die dag,
Gy maakte steeds gewag
Van 't Heil dat Sion nadert,
Als 't volk in 's Vaders naam
Bewaard voor eeuwig t'saam
Sal wesen opgegadert.
52. Tree toe verblinde schaar,
Al scheen u klacht seer naar,
Dus kunt g'uw druk versoeten
Door mijne goedigheid,
Als g'in ootmoedigheid
U neer set aan myn voeten.
SIONS LIEFHEBBERS.
53. Ach! Jesu komt ons voor,
Ach! schenk een open oor,
En doe ons tweemaal hooren
Uw Goddelyke stem,
Ach! geef u woorden klem
Op 't hert, of 't is verlooren.
54. Doe ons dog Sions Heil
Ter herten gaan, dewijl
W'uw Koninglyke gangen
Niet sien in 't Heiligdom,
Doe ons amechtig om
Den Bruidegom verlangen.
55 Gelukkig Sionijd
Die nu de droeve tijd
Gebruikt om steeds te wagten
Op hem, wiens komst verhaast
| |
[pagina 119]
| |
Schoon hel en Wereld raast,
En Babel spild zijn krachten. Ga naar voetnoot+
56. Dog werd het ons gegunt,
(Daar 't al dog op gemunt
Is) vry van onse banden,
En boeyen, 's Hemels kust
Der Zaal'ger zielen rust
Gelukkig te belanden.
57. 't Is goed hoe 't u belieft,
Heer Jesus: ach! doorgrieft
Ons hert met liefde schigten;
Trek, trek ons naar u toe;
Maak ons de wereld moe;
Doe 't schepsel voor u zwichten.
58. Op dat w'als vander HAAR
(Vry, onbevlekt, en klaar,
Met lange en reine kleeren,
Gewit in Jesus Bloed)
Eens setten onsen voet
In 't schoon Paleis des Heeren.
59. Ach1 ach! die daar eens quam,
Daar volgt men steeds het Lam,
Daar soekt men nooit zijn eigen,
Daar 's 't ongeloof te niet,
Geen sonde daar verdriet,
Daar moet versoeking zwijgen.
60. Kom, kom, kom haastelik Ga naar voetnoot+
Heer; want elk ogenblik
Doen wy niet als 't bederven:
Ach! Jesu mag het zijn,
Dat dese Nagt verdwyn!
Of doet ons met hem sterven.
F.V.B. |