Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de wyze van den 77. Psalm.1. Heer! hoe sal ik u vergelden?
En met lof genoegsaam melden,
't Goede, dat my dese nacht
Door uw hand is toegebracht,
Jesus Christus, Heer der Heeren,
'k Sal u prijsen en vereeren;
Want gy, na u goedigheid,
Mijn rotz, en mijn schuilplaats zijt.
2. Gy beschermt de Isr'eliten,
Die laat gy uw gunst genieten,
's Morgens, 's avonds, en by nacht
Houd gy over haar de wacht,
Gy weet al haar ongelukken
Te bevrijden, wech te rukken,
Uit des Satans loose strik,
En des doods benaude schrik.
3. Gy laat over haar niet komen,
Dat des Werelds Kind'ren schromen,
In het donker zijt gy haar
Licht, en als een beukelaar,
Gy wilt uwe Eng'len geven,
Tot haar dienaars in haar leven;
Want haar toch de Zaligheid
Is belooft en toegeseid.
| |
[pagina 73]
| |
4. 'k Had my tot de rust begeven,
En gy zijt by my gebleven,
Gy hebt over my de wacht
Nauw gehouden in de nacht:
Uwen arm was my een wapen,
Op dat ik gerust sou slapen,
Gy hebt tot my in die tijd,
Uwen vleugel uitgebreid.
5. Gy waard aan mijn rechter zijde,
Als ik my te slapen leide,
Jesus, 's morgens vond ik dy
Onderscheidentlijk by my,
Gy droegt over my de sorgen,
In 't duister, in 't verborgen,
Nu sie ik het Morgen-licht,
En met een u Aangesicht.
6. Och! wat sal 't een soet ontwaken
Voor my zijn als al de saken,
Sullen werden opgerecht,
Als uw Woord ons heeft gesegt,
Als ik werden sal versadigt,
En ten vollen begenadigt,
Door uw Heerlijk aangesicht,
In wiens licht ik siet het licht.
7. Heere Jesus, hoog gepresen
'k Sal dan eeuwig by u wesen,
Dienen u dan daar gy zijt
In volkomen heiligheid;
Ach hoe voel ik met verlangen,
Mijne Ziel geduurig prangen
Na dat schoone Koningrijk,
Nergens is'er zijns gelijk.
8. 'k Moet een kleinen tijd noch wachten,
Weinig dagen, weinig nachten,
Evenwel 't valt my seer lang,
't Valt my bitter, 't valt my bang,
| |
[pagina 74]
| |
Nogtans wil ik u na waarde
Eeren, wijl ik ben op aarde,
't Werk dat gy nog hebt voor my,
Wil ik doen met herte bly.
9. Een ding wil ik maar begeeren,
Wilt mijn Beede niet afweeren,
Merkt op 't geen ik tot u seg,
En met smeeken voor u leg,
Laat geen ongerechtigheden
My verlokken, noch vertreden,
Doet my mijden alle quaad,
Volgen uwen wijzen raad.
10. Gy die zijt zeer Goedertieren,
Wilt my in uw' wegen stieren,
Gy zijt doch mijn heerlijk lot,
Al mijn heil is by u, God,
Wilt my doch ten besten raden,
Leiden op u soete paden,
Gy zijt by my voor en na,
Waar ik sit of waar ik sta.
11. Houd my af van mijne sonden,
Soo werd ik oprecht bevonden,
Maakt my nedrig ende sagt,
Na u voorbeeld, door uw' kragt:
Geeft, dat ik in 't ligt kan wand'len,
In oprechtheid alles hand'len,
'k Zal dan zijn in u verheugt,
Springen op van enk'le vreugt.
12. Als gy my zult kragt toesenden,
Sal geen sonden my meer schenden,
'k Wensch te treffen haren kop,
Datse nooit weer stonden op,
'k Vind mijn Ziel ook seer genegen
Tot uw Wet, en tot uw wegen,
Dit is by my vast geset,
Naauw te letten op uw Wet.
| |
[pagina 75]
| |
13. 'k Wil u geven al mijn krachten,
All' mijn woorden en Gedachten
Tot uw eer, 'k wil op u staan,
Kleeven u geduurig aan,
Geeft die my en al uw Kind'ren,
Van de meerd'ren tot de mind'ren,
Die u vlijtig roepen aan,
Om in uwe Wet te gaan.
M.J.K. |
|