| |
Een Gesang Lutheri, Vertaald uyt het Hoogduyts in 't Nederduyts, door P.V.S.
1. Verheugt u lieve Christen Schaar,
Laat ons van vreugd' opspringen,
Gods troost'lijk woord word heden waar,
Ey laat ons nu eens singen,
Wat wonder hy ons heeft gewrocht,
Voor wat een dieren prijs gekocht,
O! 't zijn zeer groote dingen.
2. Als ik in 's Duyvels netten lach,
De sonde die bleef dag en nacht,
Ik sakten altijd dieper in,
| |
| |
Mijn sondig hert en boosen sin,
En scheen daar in te smooren.
3. Mijn goede werken aan mijn zy,
Die waren gantsch bedorven,
De vrye wil was Gods party,
En tot het goet verstorven,
Dien angst my tot vertwijff'len dreef,
Doen Dood en Hel maar voor my bleef,
My was geen troost verworven.
4. Doen rommelde Gods ingewand,
Wanneer hy my sag dwalen,
Hy sond zijn Soon dat dierbaar pant
Hy wend tot my zijn Vaders hert,
En red mijn Ziel uyt angst en smert,
En laat mijn schult betalen.
5. Doen sprak hy tot zijn lieven Soon,
't Is tijd om my t'erbarmen,
Daalt neder uit uw 's Vaders Throon,
En weest het heft der Armen,
En helpt haar uit der sonden nood,
Verslaat voor haar de bitt're dood,
En draagt haar in uw' armen,
6. Wanneer de Vader dit gebood
Soo quam de Soon op aarden,
Hy daalde in Maria'as schoot,
Om Vleesch en Bloet t'aanvaarden,
Hy was een Heer van grooter macht,
Maar scheen gering en seer veracht,
Als hem zijn Moeder baarden.
7. Hy sprak tot my houd my maar vast,
Of schoon Dood, Hel, en Duivel bast,
Soo sal ik voor u strijden,
Want ik ben uw', en gy zijt mijn,
En daar ik ben daar zult gy zijn,
| |
| |
Ons zal geen Vyand scheiden.
8. Men sal mijn tappen af mijn bloed,
Men sal my 't leven rooven,
En dat om uwent wil, gy moet
Mijn dood die sal uw' leven zijn,
Mijn onschult maakt u vry van pijn,
U deel dat is hier boven.
9. Ik gaa nu tot mijn Vader een,
En moet nu van u scheiden,
Maar gy mijn Kind'ren zijt te vre'en,
Wilt maar mijn Geest verbeiden,
Die uw' in alles leeren sal,
En troosten in uw' ongeval,
En in mijn Waarheid leiden.
10. Wat ik gedaan heb en geleerd,
Dat zult gy doen en leeren,
Op dat mijn Rijke werd vermeerd,
En wacht u voor des menschen vond,
Want die is los en zonder grond,
Dit is de wil uw's Heeren.
P.V.S.
19 Febr. 1675.
|
|