Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Van den 6. Psalm. Of: Al Brandent in den Oven.1. Ik heb nu eens gevonden,
Een Balsem voor mijn Wonden,
Een middel voor mijn smert,
God, door zijn Soon bewoogen,
| |
[pagina 60]
| |
Die slaat op my zijn oogen,
En treft my in het hert.
2. Zijn licht komt my beschijnen,
En doet de nacht verdwijnen,
Hy heeft my vollen wensch,
Hy komt om my te helpen,
En my gantsch overstelpen,
Ja God woont by den Mensch.
3. Ik sie dien hoog gepresen,
Nu in zijn eigen wesen,
Ach! wat een soet vermaak:
Dewijl ik zelfs op heden,
Nu zijn bevalligheden,
En sie, en voel, en smaak.
4. Den opslag van zijn Oogen,
Heeft straks mijn Hert bewoogen,
O Goddelijke straal!
De Son met al haar luister,
Is by u klaarheid duister,
Gy schoonder duisentmaal.
5. Gy steelt mijn hert en sinnen,
Gy dwingt my uw te minnen,
Gy doet mijn soet gewelt,
U Oogen zijn als schigten,
Ay my! 'k sal moeten zwichten,
Van u ter neer gevelt.
6. Al wat u kon verbeelden,
Seer wijd van u verscheelden,
Ten was niet als copy:
Dit kan ons niet ontdekken,
Die overschoone trekken
En hadden daar niet by.
7. Hier boven in de wolken,
Hier in de diepe Kolken,
Sie ik zijn soet Aanschijn,
Maar 't moet ook voor hem wijken,
| |
[pagina 61]
| |
't En kan naar Hem niet lijken,
Haar schoonheid valt te kleyn.
8. Ik hoor 't Gevogelt queelen,
Met duisenden van keelen
En prijsen die haar schiep,
Ik sie in haar zijn goedheid,
Zijn uitgestorte soetheid,
In haar oneindig diep.
9. En al wat in der Aarden,
Mogt zijn van grooter waarden,
Haar kostelijk Metaal,
Haar Planten, Kruiden, Bloemen,
Hoor ik haar Schepper roemen,
En spreken in haar taal.
10. Hoe wijs en hoe lankmoedig,
Hoe vol, hoe overvloedig,
Hoe heerlijk, hoe volmaakt,
Hy heeft het my bewesen,
Hy heeft mijn Ziel genesen,
Hy heeft my aangeraakt.
11. Mijn Ziel die word schier dronken,
Hy heeft my ingeschonken,
Zijn Wijn en ook zijn Melk,
't Is Nectar op mijn tongen,
Mijn hert als onbedwongen,
Roept wat een soeter Kelk.
12. Ik ben ook niet bedroogen,
Ik sie Hem met mijn oogen,
Ik rust nu in zijn schoot,
Ik kan mijn zelfs niet vinden,
Ik laat my maar verslinden
Van dese soete doot.
13. Ik kan niets meer begeeren,
En niets sal my ontbeeren,
Want ik besit het al,
Dit sal my niet begeven,
| |
[pagina 62]
| |
Noch in 't toekomend' leeven,
Noch in dit Tranendal.
14 Wie kan die Liefde blussen?
Hy geeft my kus op kussen,
't Is Oly in de vlam,
Hy sag niet op mijn sonden,
Doen hy mijn Hert quam wonden,
En daar zijn woonplaats nam
15. Ik houd my nu gantsch stille,
Ik buig my naar zijn wille,
En al wat hem behaagt,
Dewijl ik niets kan werken,
Ten zy hy my komt sterken,
Dat doet hy ongevraagt.
16. Den Afgrond van mijn sonden,
Die had my schier verslonden,
Den Afgront van zijn min,
Die trok my uit de poelen,
Nu leef ik by gevoelen,
Hy trek my tot zig in.
17. Ik sterf daar, en ik leef daar,
Ik vlieg daar, en ik zweef daar,
O wonderlijk plasier!
Wie kan dit dog bevatten?
Ja al des Werelds schatten,
Die acht ik niet een sier.
18. Ik kan geen woorden vinden,
Mijn Schoone mijn Beminden,
Soo soet als Hemels Man,
Gy waard het die mijn schaakten,
Mijn Duive, mijn Volmaakten,
Mijn Bruidegom en Man.
19. Gy kust en gy om-armt my,
Gy koestert en verwarmt my,
Ik mag nu by u zijn,
'k Ben in u Beeld verborgen,
| |
[pagina 63]
| |
Ik rust nu vry van sorgen,
Want Jesus is ook mijn.
P.V.S. |
|