Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
O Goud! van ieder aangebeden,
O Goud! ô Goud! ô altemaal!
Wat maakt u aangebooren luister,
Al meenig Linx zijn oogen duister.
De Starren moeten zijn gekeert,
Wy leven weer in goud'ne Eeuwen,
Het Goud maakt Ezelen tot Leeuwen,
Het Goud maakt domme Lui geleert,
Geen toverdrank uit Circes Beeker,
Deed iets veranderen soo zeeker.
Men vloeke niet op dood'lijk kruid,
Nog op den Monnik, haren Vinder,
Het magtig Goud, dien Alverslinder,
Dreef Themis eens ter wereld uit,
En nog met graven en mineren,
Soekt zy haar Tempel om te keeren.
Voor Goud is alle dingen veil,
De grootste Koopstad, 't nieuwe Roomen,
Verkoopt voor Goud haar malle droomen;
O Targus! staak uw loop een wijl,
En laat ik my wat gaan vermeyen,
In 't grondsop van uw' gulde keyen.
Het stomme Goud dat leid en dingt,
Het Goud begoochelt Hof en Rolle,
Het Goud maakt Arenden tot Mollen,
En wat het ondermijnt dat springt,
Daar zijn geen Wetten en geen keuren,
Die 't Goud niet derft aan stukken scheuren.
Wy leven in een krom geslagt,
De waarheid struikelt op de straten,
De boosheid toond sig uitgelaten,
De Vierschaar word om Goud verpagt,
| |
[pagina 52]
| |
Die Arenden in bek en klauwen
Sien niet meer als een steert van Pauwen.
Wat spouwt dien ouden Slang al quyl,
Wat krult hy hem in snaakse bogten,
Hoe word de Waarheid aangevogten
Met woorden vol van toover stijl,
Wat smeed en giet hy meenig Leugen,
Die meê voor waar al doorgaan meugen.
Lycurgus, Draco, Radamanth,
Zeleucus, die niet wist van buigen,
Ik neem u alle tot getuigen,
Komt doet de ronde Land voor Land,
En gaat aan al de Rechter-stoelen,
Die brave Luy haar polssen voelen.
Gy vind daar Themis wonder krank,
En by gebrek van wettige Erven,
Soo staat haar Stam om uit te sterven,
Hier helpt geen Apothekers drank,
De Ziel sit haar al op de lippen,
Om strak weer Hemelwaart te slippen.
O Ridders van het Gulde vlies!
(Want sulken vlies leid op uw' oogen)
Hebt gy ter deeg wel uitgetoogen.
De Lijst van winning en verlies,
Gaat Kleefse Regters 't is u schande,
Laat voor Matroos bepekte handen.
Ja die is hier een Opper Man,
Die om een hand vol gulde Pillen,
Behendig knevelen en villen,
Soo wel als Schapen scheren kan:
En die het valsche van het ware,
Nooit Schiften in haar evenaren.
| |
[pagina 53]
| |
De Vroomen zijn soo dun gezaayt,
Dat men die in een ring sou schrijven.
Die 't Regt, in spijt van gulde Schijven,
Den hals nooit hebben omgedraayt,
Daar hoeft geen doek van Themis oogen,
Men kent wel Luyden van vermoogen.
Vergeef my waarden Nieuweling,
Indien mijn schagt soo hevig donderd,
De goeden blijven uitgesonderd,
En ik besluit u in haar kring,
Want kent men vruchten aan haar bloesem,
Daar steekt wat anders in uw boesem.
Ik denk niet sonder kitteling,
Aan die verdwenen oogenblikken,
Haar Schaduw' kan mijn nog verquikken,
Haar Schaduw' maakt nog dat ik sing,
Gelijk de Swanen met haar keelen,
Al stervend' nog een deuntje quelen.
O kon ik met een vlugge pen,
Ons t'samen-wooning af gaan maalen,
O! kon ik yder een verhaalen,
Het minste dat ik in u ken,
Maar beter daar van niet te spreken:
Als dat ter helft te laten steeken.
Mijn veder vind sig veel te zwak,
Om u op steyltens na te klimmen,
Wijl ik een Buurman van de Schimmen,
U volg van verr' op mijn gemak,
't Past Reusen en geen kleyne dwergen,
Te steig'ren langs een trap van bergen.
Den Hemel gunne u veel geluk,
Hy doe u met uw' groote gaven,
Het Recht getrouwelijk handhaven,
| |
[pagina 54]
| |
En menig helpen uyt den druk,
Uw' naam die werde steeds gepreesen,
Van uitgeredde weeuw en Wesen.
Het Honingseem van Guldemont,
De Tong van Tullius, den Vader
Der Pleyteren, dat die te gader,
U van haar gever zijn gejont,
Wilt ook de Goddelijke Regten,
Voorwetens nimmermeer bevegten.
Bemind de Vrede stookt geen vier
Van twist in smeulende geschillen,
Soekt onrust en gekijf te stillen,
Gebruikt geen Nagels van een Gier,
Want dit, als ook dat dulle twisten
Betaamt geen diergekochte Christen.
't Gerigt dat is Gods Dienaares,
Houd dat voor hem, en niet voor Menschen,
De Waarheid laat die noyt verflensen,
Onthoud dog wel die groote Les,
Verfoeyt bloedsuygen, stroopen, prangen,
En gy sult dubbel Loon ontfangen.
En of de Wereld met uw spot,
En rekend dat voor enkel dwaasheid,
Dit steur u niet, want yder dwaas seid
In zijn gemoed, daar is geen God:
Een ongekreukt en blank gewissen,
Wilt voor geen goude Bergen missen.
Den Hemel hoor nog eens mijn beê,
Hy leere u dwingelanden pletten,
Door kragt van welgegronde wetten,
Hy doe u spreeken wel ter sneê,
En Jesus, Gods en 's Menschen scheyds man,
Die zy uw' Voorspraak en uw' Leyds-man.
P.V.S. Veritas odium Parit. |
|