Aan Me-Juffrouw, En Waarde Moeder op haar Geboorte-dag, Den 8. April N. S. zynde nu 50.
De tyd staat nimmer stil, maar loopt met snelle schreden;
Van daag word gisteren, en morgen word weer heden,
En zoo volgt maand en jaar vervolgens op een rey,
Tot dat het ligchaam keerd tot aarde, stof en kley,
Waar uit het in 't begin zyn oorspronk had genomen,
De Geest keerd weer tot God, van wien zy was gekomen;
Het leven is een waan, een wind een schoone niet:
Een aas van valsche vreugd geeft wel een pond verdriet.
Dit heeft de wijse God zoo onder een gemengeld,
Op dat wy niet te vast aan schepselen gestengeld
Van hem verwyderden, en sochten troost en heul,
By 't schijngoet 't geen ons eens zou strekken tot een beul,
Zijn tempering is goet, en noit en kan Gods Kind'ren,
Of voor of tegenspoet haar eeuwig wel zyn hind'ren,
En wat of Godes wil, of laat, of aan ons doet,
Wy weten zonder fout, zyn wil is altyd goet,
En dit betaamde ons die altyd goed te keuren,
Of voor of tegenheid ons quame te gebeuren,
Te buigen voor zyn Roe, en zeggen niet de myn,
Maar uwen wil geschie, gewis het moet zoo zyn,
Want zoo het anders waar gy had zulks niet geboden,
Maar gy wist in u raad dat zulks my was van noden,
En daarom dank ik u, daar kome wat daar kom,
Gy weet alwetend Heer, den oorsaal en waarom,
| |
Dit hebt gy Moeder Lief wel selver ondervonden,
Van elk is u genoeg van boven toegesonden,
Sint dat gy zyt geweest, en dat u oog eerst sag,
Nu heden vyftig Jaar, de stralen van den dag,
Hoe menig Sonne licht heeft u nu al beschenen,
Het geen u stof tot vreugt, en stoffe gaf tot wenen,
Wanneer ik die te saam ter schalen brengen wouw,
'k Gelove dat het laatst het meeste wegen souw.
Nu schept hier in gedult, gy krygt voor dese wegen
Veel licht een overwigt, en ryke Schat van Zegen.
't Voegt uw en ons al t'saam in 's Heeren wyse wil,
Als zyne Kinderen, te wesen altyd stil.
Het is wel eer gehoort, dat God door stryd en leyden,
Zyn lieve Kinderen soo doende wou bereiden,
Tot eenig werk, het welk hy voor haar had gespaart;
De tranen die gy stort zyn in zyn Fles bewaard,
En hy, voor welkers oog dat niets en is verborgen,
Beveeld u in zyn Woord weest maar ontlast van sorgen,
Ik, ik schik alle ding, ten waar het Ongeloof,
Ons dikwils twyff'len deed, en maakte hoorend doof,
Gy mogt nog wel eerlang eens grooten troost ontfangen,
Wanneer uw hoop; uw wil, uw wagten, en verlangen,
Met 's Heeren wyse wil nog meer vereenigt zyn,
Wanneer uw' hert en ziel van aardsche sorgen rein,
En onbelemmert meer en meer ten Hemel steig'ren,
Ik weet niet wat het is dat God u dan souw weig'ren,
Myn Vaarsen zyn gegroeit tot vyf en twintig paar,
Ik eindig en gedenk dat gy zyt vyftig jaar.
U E. Onderdanigste Soon,
P. V. SORGEN.
|
|