| |
| |
| |
Het I I. Deel. Dat God meer in Jesus is als in den Hemel, de Sonne, of eenige ander Hemelsch Schepsel.
Indien een Engel, of een nooit gevallen Geest,
En Jesus soo seer lieft, en Jesus soo seer vreest,
Wat moeten wy wel zijn? die soo veel trappen lager
Als zy luy zijn geplaatst, meer wakker en min trager;
Want schoon de Hemelen ons toonen een gesigt,
Dat ons te lokken schijnt en toelagt met haar ligt,
Soo weet nogtans dat dit maar een ontleent gesigt is
Van Jesus, die alleen het wezentlijke ligt is.
De Son dat schoone vuur, der Starren middelpunt,
En die gy met uw oog' niet lang beschouwen kunt,
En is God zelve niet, haar loopbaan en haar perken,
Die toonen dat zy is een Hooftstuk van zijn werken,
God heeft u door de Son en 't ligt dat in haar speelt,
Het ongeschapen lig een weinig afgebeeld;
Maar niet soo levendig als Jesus helle stralen.
Daar dese Sonne rijst moet die van schaamte dalen,
Soo God maar op ons schiet een straal uit sijnen Troon,
Hoe zuiver en hoe klaar werd alles en hoe schoon;
Maar al wat ligt hiet, is by Jesus haast verdweenen,
Wijl hy van 's Vaders ligt is om end' om bescheenen.
De zienelijke Son die wierd eens in der tijd,
Maar Jesus Son heeft al geligt van Eeuwigheid,
Hy kend geen Avondstond, hy weet ook van geen Morgen,
Aan d'eene schijnt hy klaar, aan d'andere verborgen,
Hy 's nergens ooit soo hoog als in zijn Middag lijn,
Daar brand hy, evenwel zijn hitte geeft geen pijn,
Daar staat hy nimmer stil, schoon dat hy schijnt te snellen,
Of als een dapper Held tot loopen sig te stellen.
| |
| |
Hy schaamde nimmermeer, zijn glans verandert niet
Hy heeft een vaste kleur, die nimmermeer verschiet.
Alleenlijk in 't Vlees zoo scheen hy wat gerimpelt,
Om dat hy voor een tijd zijn luister had bewimpelt.
Maar als hy wederom uit 't graf te voorschijn quam,
En weer zijn ouden glans en eigen verw' aannam,
Doen blonk hy helderder als immermeer te voren,
Dewijl dat schoone ligt scheen op een nieuw geboren,
Ja d'andere Son betrok gelijk een swarte pot,
Als dese ware Son tot aller Menschen spot
En schouspel aan een hout of kruis wierd opgehangen,
Wanneer hy kermen moest: Mijn God wat is my bange,
Hy sag hem weinig tijds daar naar weer opgestaan,
Hy schepte beter moed, en rolde door zijn baan,
Met meerder vrolijkheid en jeugt als wel voorhenen,
Want van zijn Opper-Son wierd hy nu weer beschenen.
Uit 't hoogste van den Throon van suiver Christalijn,
Daar werpt hy kolen Viers op yeder Serafijn.
Hy stuurt ook hier om laag in menig dorre schonken
Een gloeyende Rivier van Goddelijke vonken.
In 't nieuw Jerusalem en is nog Son nog Maan.
Want daar haar nietig ligt maar in de ligt soud' staan,
Hierom zoo komt geen ligt in uitverkoren Vaten,
Dan 't geene van die Son op ons word neergelaten.
Gelijk de Son haar ligt de wereld oversend,
Soo scheen ook Jesus eens van 't een tot 't ander end,
Of door sijn kragtig woord, of door zijn wonderwerken.
Van Noord tot Zuider-Asch bouwt Jesus sig een Kerke.
Hy doet het nog ter tijd wanneer hy van omhoog
Werpt op sijn Kinderen by wijl een schigtig oog,
Dat als een Blixem treft, en herten nog soo killig
Maakt heet gelijk een vier, en tot zijn dienst gewillig.
Gy weet het Heiligen, die hem nu steets omarmt,
Gy weet het, hoe uw' hert van Jesus wierd verwarmt,
Gy weet het, Stephanus, hoe gy van liefde branden,
Wanneer gy door dit vier uw' Geest sond in zijn handen.
| |
| |
Gy Paulus wist het ook doen gy ter neder lag,
Doen 't oore Jesus hoord, maar 't ooge niemand sag,
Gy voelde dat zijn Vyer was beter als uw' yver,
Al bliest gy bloed en moord, zijn Geest die blies veel styver.
Wat was het, zeg eens op, dat u soo schielijk trof?
Wat was het dat u uit den Sadel wierp in 't stof,
Als Jesus om zijn onverdragelijke klaarheid?
Die van Vervolgers maakt Belyders van zijn Waarheid,
Wy dog bekennen ook dat wy vergaan tot niet,
Als hy een Opslag van zijn Oog maar op ons schiet,
Zijn Vinger raakt maar aan de grootste Tegenstanders
En die hem lasterden, die spreken daadlijk anders.
O Goddelijke Son! komt schiet ons ook ter neer,
Het zal maar wellust zijn en ons en lust niet meer,
En wie sou soo niet graag ter neder zijn geschoten,
Dewijl na dese dood uw ligt eerst werd genoten.
|
|