| |
Het I I I. Deel. God is meer in Jesus als in alle aardsche Schepselen, meer in Hem dan ooit in Adam, of eenig ander Mensche.
Dewijl men niets en vind in 't Hemelsche Paleys,
Het geen soo heerelijk en dierbaar is van prijs,
Dat 't eenigsins moet zijn met Jesus vergeleeken,
Is hier beneden iets dat men zijn weerga reeken?
Neen: Duizend Werelden en zijn by Jesus niet,
Haar schoonheid toond ons maar dien Jesus in 't verschiet,
Daar zijn geen Bladeren nog soo veel Kooren-aren,
Als sig wel Deugden in dien Jesus openbaren.
Het aardsche Paradijs, dien çierelijken Hof,
Verbeeld wel iets van hem, maar ongeschikt en grof.
Hy is een ware Boom van wetenschap en leven.
| |
| |
Bequaam om ons het een en andere te geven,
En dat nog 't leven Gods, dewijl hy is Gods Soon,
En die voor s'werelds grond al speelde voor zijn Throon.
Ontfangen voor de tijd, en voor de tijd gebooren,
Des Vader woord en Beeld, den stilder van zijn tooren,
Nog Adam, nog niet een van zijn ontaard geslagt;
Kan tegens Jesus in de weegschaal zijn gebragt,
Daar zijn geen Koningen, Apostelen, Propheten,
Die ooit bestonden haar by Jesus af te meten.
Schoon hy mogt zijn gemaakt als Adam eens van God;
Ja schoon hy had van hem geen seer verschillend lot,
Nog had hy boven hem een kennis van Gods regten,
Die geen versoeking, als vergeefs en kon bevegten;
Behalven dat hy had een vaste Heiligheid,
Die nimmermeer kon zijn verandert of misleid.
Geregtigheid gepaart met Heiligheid verbeeld
Sig in hem op en 't op als hem zijn Vader teelde;
Hy was gegenereert in 't Heden, voor den tijd,
En zijn Geboorten dag die was van eeuwigheid:
Den Adem van Gods mond die was in hem geblasen.
En geen geschapen wind en kon die vlam verbasen.
Die groote Levens-kragt besat hy in der tijd,
Ook in en na zijn Dood en was hy die niet quijt,
Ja in het duister graf heeft die hem niet begeven,
Als hem der Priest'ren nijd berooft had van zijn Leven:
Hy is een beter Hooft van een volmaakter Lijf
Als Adam, die te ligt geloof gaf aan zijn wijf;
Want Jesus is Gods Beeld en uitgedrukte wesen,
Uit zijn zelf-standigheid, van eeuwigheid geresen.
d'Aarts Vader Enoch in zijn ommegang met God,
Nog Abel, hadden van dit ligt zoo veel genot,
Als Jesus, die sig mogt in Gods Gesigt versaden,
Want hy had van Natuur dit Regt, niet door genade.
Hy sag zijn Vader niet alleen maar door 't geloof,
Want God gelijk te zijn en hield hy voor geen roof.
| |
| |
En in zijn diepste grond in 't binnenst van zijn wesen,
Daar woonde God in God van eeuwigheid gepresen:
Hy was aan God verknogt met zoo een nauwen band,
Hy was des Vaders Woord en werkelijk verstand:
In hem was niet alleen een enkele verbeeltnis,
Maar 't volle Beeld des geen, van wien hy voortgeteelt is.
Als Abraham hem sag, zoo was hy seer verblijd,
En Moses viel ter neer voor zijne Majesteit;
En schoon zy mogten met haar God als vrinden spreken,
Met Jesus konnen zy dog noit zijn vergeleken.
Soo de Drie-eenigheid sig immer heeft vertoont,
Aan een van dese twee, des Vaders volheid woont
In Jesus sienelijk, zy moesten hem aanbidden,
Want in het Drie getal woont Jesus in hem midden:
Selfs Isaac was een Beeld van dit geslagte Lam,
Wanneer hy wierd gelost voor een verwarden Ram;
En Jacob sag hem staan op 't hoogste van dien Ladder,
Waar op het Hemels-heyr om strijd haar toonden radder.
Die Ladder schildert af die t'samen-ketening,
Waar door zijn Godlijkheid aan zijne Menscheid hing;
En Joseph in zijn staat van Vorst en Onder-Koning
Was van 't gebiedend Ampt van Jesus een vertooning;
Hem komt de name van Behoeder beter toe,
Als Joseph, die maar keerd des Hongers sware roe;
Hy was een ander God als Moses, in 't verbreeken
Van Pharo's lastig Jok, want hy deed Moses spreeken.
En waarlijk Jesus is 't geen Moses was in naam,
Hy maakte Moses Staf tot wonderen bequaam;
En dese Staf die was zijn Alvermogend wesen,
Waar voor de Tooveraars met reden mogten vresen,
Dien grooten Priester Gods en Vorst Melchisedek,
Die 't allebey te saam was in een Omme trek.
En Moeder-Vader loos, en sonder Bloedverwanten,
Dien scheen ons Jesus Beeld te vooren in te planten.
| |
| |
Want soo als Jesus is des Vaders eeuwig Woord,
Soo had hy niet van doen een andere geboort.
Hy is een eenig Soon en sonder tweede Broeder
Geboren uit Gods schoot, en daarom sonder Moeder.
En ook ter voller tijd als hy in 't Vleesch verscheen,
Zijn Vader vond men niet, want hy en had'er geen,
En hy had als Gods Soon geen Vader meer van noden,
Dewijl hem had geteelt den God van al de Goden.
Soo heeft ook Abraham en zijn geloovig zaat,
Van Jesus Zegening ontfangen grooter maat,
Als van dien Priester Gods, noemt Jesus dan met reden
Salems Melchisedek, een Vorst van Regt en Vrede,
O Jesus! van die schaar als Heer en Godt erkent,
En die ook warelijk die eere waardig bent,
Het gene gy haar geeft vergunt ons ook daar mede,
En word van ons ook soo als van haar aangebeden.
|
|