Eerste Boek, en eerste Gezang.
Soo Jesus grootheid my geeft rijm- en digtens stof,
Indien ik my verstout te spreken van zijn Lof,
O gy die ooit of ooit waard met zijn min bevangen!
Komt leent een gunstig oor en hert aan mijn gesangen.
Geen konst verdigte zaak word u hier voorgestelt,
Of van een valschen God, of een gemaakten Held,
Eer soud sig onder een het vier en watar meng'len,
Als Jesus zijn geplaatst benevens Mensch of Eng'len;
Want zijnde God en Mensch in een Persoon te saam,
En dat van 't meerderdeel een saak bekomt haar naam,
Soo noemen wy hem God, wijl God in Jesus woonde,
En dat zijn volheid daar lichaam'lijk sig vertoonde;
Wanneer een enk'le straal van dat aantreklijk beeld,
Aan eenig schepsel werd by wijlen mee gedeelt,
Hoe werden wy verrukt door 't geen God daar ten toon leid,
En dat maar lelijk is by Jesus volle schoonheid.
Een Engel is wel schoon en heerlijk van gelaat,
Maar Jesus is het vry in een volmaakter graat.
Den een is maar Copy, maar Jesus is waaragtig
En onvermindert al, wat Goddelijk is deelagtig.
Een Engel is begaaft met hoog verligt verstand,
En met een vrye wil, die steeds van liefde brand,
Maar 't onderscheid bestaat voornamelijk in desen,
Dat Gods verstand en wil zijn Jesus eigen wesen.
Genade en Heerlijkheid maakt Eng'len met God een,
Maar geen van haar was oit sijn Godheid selfs gemeen:
Want daar is tusschen God en Jesus een verbint'nis,
Waar door hy een met God, ja 's Vaders eenig Kind is.
En schoon dat d'Engelen zijn Gode seer gelijk,
| |
Haar werken evenwel zijn niet verdienstelijk;
Maar Jesus werken zijn zoo groot en vol van waarde,
Dat niets haar op en weegt in Hemel en op Aarde.
Gy Eng'len, die met ernst hebt Jesus wel beschouwt,
Terwijl hy besig was met timmer-werk en hout,
Gy weet dat selfs ook doen uw' schitterende stralen,
Niet eens by Sonne ligt van Jesus mogten halen;
Ook in die Nagt wanneer het Woord verscheen in 't vleesch,
Benaamt gy d'Herderen haar ongegronde vrees,
En sond haar daatelijk naar een van Beth'lems stallen,
Daar zy hem hulde doen, en voor hem nedervallen;
Terwijl hy sonder spijs gaat in de Wildernis,
Na veertig dagen strijd, soo dekten gy den Dis,
En offert hem uw' dienst, een ander quam hem sterken
In nog een banger strijd, een and're opent d'Serken.
De Heligen die ooit u sagen voor den Throon,
Waar op geseten was het Lam, Gods eigen Soon,
Die seggen dat gy had uw' aangesigt bewonden,
Op dat gy niet en wierd van zijnen glans verslonden;
Zy merkten in u aan een diepe eerbiedigheid,
Ja menig Legioen stond tot zijn dienst bereid.
Uw' oog verblikte noit, die beide stee-vast stonden'
Om hem, waar 't moog'lijk, te peilen en te gronden.
O Cherubynen! die volvoert zijn wil en woord,
Ey seg wat was het dat u hert soo had bekoord,
Dat gy geen ommesien kond van mijn Jesus duuren,
't Was dog alleen niet om zijn Menschlijke nature.
Of dat gy saagt een Kind daar leggen in een stal,
Of een bevallijk Mensch, in 't woest door berg en dal,
Maar op en nedergaan, nog ook om die vertooning,
Die hy wel aan u deed van een verheerlijkt Koning.
Gy saagt zijn Godheid aan, het geen u zoo verbind,
Dat gy tot zijnen dienst zijt vlugger als de wind.
En hierom moet elk een sig wel gelukkig agten,
Die maar gelijk een knegt op zijn bevelen wagten.
|
|