| |
| |
| |
| |
Noodinge tot het Beschouwen van Jesus.
Hoort Menschen; die verlieft op konst en wetenschappen
Gedurig jaagt en hijgt naar iets, dat u ontbeert,
Het gene dat gy soekt en is geen zoekens weert,
De wijsheid die u roept is sonder maat of trappen.
Gy die daar neemt de maat van Wateren en Landen,
Gy die de streeken kent, en allerhande Volk
Kond in haar eigen taal begroeten sonder Tolk;
Gy die aan ons ontdekt nog onbekende stranden
Gy die met koud u oog kond door de Wolken senden,
Om daar te schouwen aan het uitgebreide rond,
Gy die aan het Gesternt haar plaatse wijzen kond,
En al het Hemels heir kond deelen af in benden.
Gy die soo onvermoeit, doorlesende de Boeken
Van oude en nieuwe Tijd, van Oorlog en van Vreed,
Hoe dat sig deze Vorst en gene Koning queet,
Bestaat vernuftig na te vorschen en te zoeken.
Gy die met uw' verstand Natuurs geheimenissen,
En zelfs te kennen en ons te doen kennen poogt,
Daar in gy dog u zelfs en and're vaak bedroogt;
Dewijl uw' wetenschap haar gronden leid op gissen.
| |
| |
Gy die met hooger vlugt vliegt boven al de dingen
Die maar alleenelijk de sinnen komen voor,
Gy die met spitser brein breekt door het sienlijk door,
En reekent dat te kleyn wat oor of oog ontsingen.
Gy die met uw' verstand tot in den Hemel steigert,
En daar door eygen drift soekt te geraken tot
De kennis van het zijn en wesen van dien God,
En zijn verborgen Raad, 't welk Eng'len is geweygert.
Komt hier, ey komt dog hier, en wilt niet langer loopen
Naar de besitting van een yd'le wetenschap,
Niet waardig in der daad een voet verset of stap,
Of zyt gy noch al graag 't berouw soo dier te koopen,
Ik stel u voor het oog de God van al de Goden,
De Vorst van wien de Vorst zijn Land ontfangt te leen,
Den grooten Opper-Heer van Hemel, Aard en Zeen,
Die op de minste wenk volbrengen zijn geboden.
Ik noodige U te sien dien Souvereinen Koning,
De Sonne van de Son, voor welker helder ligt
De blinkende Planeet in glants en luister zwigt,
En die den Hemel heeft gekosen tot zijn Wooning.
En siet der Geesten God, word hier een worm en made
In Vleesch en Bloed gelyk, ô wat een wonder werk
Den onbepaalden God bepaalt sig in een perk:
Den Schepper der Natuur den Vinder der Genade.
Siet hier op kinders van de boven-aardsche dingen,
Het eerste wezen afgezondert van het lijf,
Het welk heeft buiten en in alles zijn verblijf,
Het geen U zwak vernuft niet kan of mag doordringen.
Gy Godgeleerde die u naar dien God laat noemen
En die zijn Wezen meent te kennen zoo't behoort,
Komt hier en siet dien God, en siet zijn eeuwig woord,
Op dat gy niet vergeefs met dezen naam moogt roemen.
Ik noodige U te sien de Waarheid, weg en Leven,
Het Woord met vlees bekleet, den Engel van 't verbond,
De God van eeuwigheid die was voor 's wereld gront,
En die aan al wat is het wezen heeft gegeven,
| |
| |
Siet hier een God, en drie in Hem, in een besloten
Zijn Eygenschappen en zijn eeuwig Raads besluit,
En 't geen dat in der tijd zijn Soon moest werken uit
Wanneer hy wierd gezalft verr' boven Me-genoten.
Gy Volkeren verstrooit van 't Oosten tot het Westen,
En daar de Sonne rijst, en daarse weder daalt;
Maar die nog nimmer met dit Ligt en zijt bestraalt;
Beschouwt dees Morgenster, ik raad het U ten besten.
Gy Volk'ren die by ons gerekend zijt voor Wilden;
Gy die daar dwalende door Bosch en Velden zweeft,
Gy and're die naar wet en ordonnantie leeft,
Schoon dat gy in de grond niet veel van haar verschilde.
Gy Volk'ren die daar woont in holen en spelonken,
Die Menschen schijnt te zijn, u wezen brengt het meê;
Maar zoo veel reden hebt gelijk het domme Vee.
Gy die daar legt gantsch in onwetenheid versonken,
En komt ten voorschijn uit de naare en zwarte kuilen
Daar nooit de klare Son, haar ligt of stralen zend,
Ey hoord hier Volkeren van naam ons onbekent,
Of meent gy dat gy kont dit helder ligt ontschuilen.
Gy by wien noit nog van genade is Gesproken,
En die nog niet en weet wat Zaligmaker is,
Die Jesus niet en kend, nog de Getuigenis
Zijns Geests; en noit den geest zijns naams en hebt geroken;
Ik nodige U tot hem: En gy verblinde Joden
Op welker oog en hart dat zware dekzel leid,
Dat dekzel waard van U en ons te zijn beschreit;
Die Sterre Jacobs word op nieuws u aangeboden.
't Is lang genoeg geleeft van Schaduwen en Beelden,
Vergaapt u dog niet meer aan Bok of Stieren bloed,
De Kerk was doe een Kind en moest dit poppegoed,
Dat zy daar mede tot zy grooter werd wat speelde.
De zake zelf vervult de plaatse van het Voorbeelt,
Bestrijkt u oogen dog met oogen-zalf, en siet
Wat dat 'er komen most en wat 'er is geschiet,
Gy vind mijn zeggen waar, zoo gy bescheiden oordeelt.
| |
| |
't Geen Zacharias eens te voren heeft gesproken,
Dat sal eens zijn vervult, als gy met angst en smert,
Met een gebroken geest en een verslagen hert,
Sult schouwen aan den geen in wien gy hebt gestoken.
Nu maakt u, maakt u op, ô Sion hier is klaarheid!
Komt wandelt in dit ligt, de Sonne gaat nu op,
Die sonder ondergaan zal klimmen in den top,
En U omschijnen met geregtigheid en waarheid.
Siet hier u Koning komt gezalft met Vreugden balsem,
Hy komt en is bekleet met cierelijk gewaat,
Hy is die zelfde wel, maar in een and're staat,
Dien gy den Beker gaaft met Edik en met Alsem
En is het niet wel tijd, ô Schapen! dat die dwalen,
En loopen gins en weer eens eind'lijk zy geslaakt,
En dat dien Herder ons tot eene Schaapskoy maakt,
Op dat gy weer bewoont U Landen in haar palen.
En is het niet wel tijd dat Isr'el sig vergader
Na datse zijn verstrooit wel zestien Eeuwen lang,
Van daar de Sonne rijst tot haren ondergang,
En met ons haren God ook noemen Abba Vader.
Als Geest en Waarheid sal versellen uw' gebeden,
Als gy, wat jong en rein is, tot zijn Autaar brengt,
En het onreine noch het kreupele gehengt,
Als Malachia zeid, dan sal dien Vorst der Vrede
Dien waren Vrede-Vors U voor de zijne kennen,
In waarheid, niet in schijn, schoon dat gy voormaals zijt
Door valsche Christussen tot dertigmaal misleid,
Soo sult gy evenwel aan dezen U gewennen.
Hy is uit Judaas stam in Bethlehem gebooren,
Als Jacobs oudste Soon, een spruit van Davids stam,
Waar uit hy in der tijd zijn Vlees en Bloed aannam,
Wanneer dat Juda nu zijn Scepter had verlooren.
Kond gy hardnekkig Volk dien Silo noch missaken,
Dien eenmaal komen zou, gelijk Uw' Vader zey.
Wanneer hy stervende die dingen op een rey
Sag komen, 't welk hem deed na zijn verlossing haken.
| |
| |
Kond' gy noch loochenen die geene, welkers Wonden
Van Esaias zijn zoo levend afgemaalt,
Beproeft eens of 'er wat aan dese reek'ning faalt,
Die Daniel u geeft van Jaren, weken, stonden,
Kond gy noch desen voor Messias niet erkennen,
Die tot zijn Name voert Verlosser, sterke God,
Sagtmoedig, nedrig, goed, en als des werelds-spot,
Op wien de Mannen Gods ons wijsen met haar Pennen,
Indien gy hier op segt dat zy hem ook beschrijven
Te sullen zijn een Held vol yver, vier en kragt,
Die alles dwingen zal te buigen voor zijn magt,
En die Godloosen met een staf van yser drijven.
Ik stae dit met u toe, gy meugt dit wel gelooven,
Want schoon dat JESUS heeft u t'eenemaal bevrijd
Van 't jok dat op u lag in uwen slaafzen tijd;
Soo moet nog evenwel zijn glans die schand uitdooven.
Hem hoort de glory toe zoo wel als de Genade,
Hy moet u maaken vry naar Lichaam en naar Geest,
En 't geen aangaande hem U is voorseid geweest,
Dat moet eens zijn vervult, het zy dan vroeg of spade,
Dat hy zoo nederig eerst quam, dat was van noden,
Op dat hy als een Vorst zijn Volk'er straffen droeg
En dat hy voor haar schuld zijn Vader deed genoeg,
Die hem de stoel van Eer daar op heeft aangeboden.
Hy quam toen tot ons, als een goedertieren Koning
Genade en Vrede moest hy eerst de wereld bien,
Eer hy zijn sterken Arm en seegbaar Swaard liet sien,
En dit Toneel eens wierd verandert van vertooning.
Maar nu is 't voor de deur; de tijd begint te naken,
De Volk'ren zijn verdeelt, zy wetten vast haar Sweert,
Den een des anderen zijn ingewant verteert,
Terwyl zy op haar beurt des Heeren gramschap smaken.
Hy bied u Joden aan in 't midden van de baren,
Waar door gy gins en weer nu zoo geslingert werd,
Zijn bystand, hulp en heul, hy reikt u toe een berd
Waar op gy veiliglijk u leven moogt bewaaren,
| |
| |
Maar denkt niet Joods geslagt, dat gy u Land en Steden,
En dat Jerusalem besitten sult, gelijk
Gy dat te voren deed, dat waar te letterlijk
't Verdorven vlees en bloed beraamt maar zo een Reden,
Ik bid u reekent dat voor fabelen en droomen,
Want Jeremias heeft het u voor afsgezeid,
Dat daar ten laatsten eens verschijnen moet die tijd,
Waar Ark of Tempeldienst niet meer in 't hert sal komen,
En op dat gy verlaat dien ingewijden drempel,
Soo toont hy dat sig God aan gene plaats verbind,
Hy zeid, en paait U niet met woorden vol van wind,
Nog roept, een Tempel Gods, dit is des Heeren Tempel,
Zijn Tempel moet sig eens zeer wijd en zijd uitbreiden,
En Zion moet eens zijn op aller bergen top,
En 't Volk van alle tong moet daar eens komen op
Om opentlijk den naam des Heeren te belijden.
Men zal Jerusalem bewoonen dorpsgewijse,
Daar zal nog muur nog poort nog graf om zijn of wal,
Gods uitverkoren Kerk die vind men over al.
Men hoeft om haar nog Zee nog Landen om te reisen.
Gy zult geen knegten zijn ô Vry geboorne kind'ren
Voor eeuwig, en gy zult niet dwalen zonder end.
Dien grooten Herder die zijn schapen zoo wel kend
En kan niet lijden dat haar iemant ooit zou hind'ren.
Gy hoeft u oogen maar een weinig op te sluiten,
En sien in goeden ernst de zaak wat nader in,
Wat dat haar einde was, haar midden haar begin,
Besietse door en door van binnen en van buiten.
Gy hoort uit eenen mond de woorden der Propheten,
Gy siet dat die al t'saam ten vollen zijn volbragt.
In d'afgehouwen tronk van Isai's geslagt.
Dien gy moet eindelijk ook uw' Messias heten.
Gy volk'ren die zoo veel ontleent hebt van de Joden,
Die voor uw hooft erkent den loozen Mahomet,
En die zoo stijf bewaart zijn ingestelde Wet,
U is de kennis des Messias ook van noode.
| |
| |
't Is waar gy staat het toe, dat hem wel kragt en gaven
Van God zijn ingestort, gy segt, een groot Propheet
Is JESUS Christus, die den Slang zijn kop vertreed,
En die de Duivelen bevel gaf als zijn slaven.
Maar hier in evenwel zijt gy niet wel beraden
Dat Gy die boven hem in ligt en gaven stelt
Die al de Wereld dwong met goddeloos geweld,
En die hem overtrof in Krijgs en Oorlogs daden.
'k Beken, dat Mahomet tot Wapens was genegen,
En dat hy menig Land deed swemmen in haar bloed,
Maar Jesus heeft hier om geen minder Helden moed,
Die ons zoo grooten Rijk met lijden heeft verkregen.
O Mammelucken is dit dan zoo grooten wonder
Dat uwen Veldheer vest zijn rijk op bloed en moord,
En dat zijn vinnig Staal de Koningen verstoort,
Hy duikt dog evenwel hier in voor Caesar onder.
Wat deed hy meer als ooit te vooren Alexander,
Of als Pompejus en dien grooten Constantijn?
Besiet haar daden eens, haar oogmerk en dessein,
Stelt haar te zaam, en vergelijk ze met malkander.
Indien gy tot ons zegt dat uwen grooten heilig
Den Joden niet alleen nog ook het Heidendom,
Maar zelfs de Christenen vermeestert heeft al om;
En dat haar Meesters magt haar niet kon maken veilig.
Dat waren Christenen die met dien tijtel roemen
En Christenen in schijn, maar verre van de daad,
Die dog alleenelijk in Geest en kragt bestaat,
En daarom gantsch onwaard haar Christenen te noemen;
En die in tegendeel hem zijn tot hoon en schande,
Een Anti-Christendom, een ysselijk gedrogt,
Maar bastard en onegt, om quaad te doen verkogt,
En dien hy overgeeft in zijnen Vyands handen.
God liet dien Wijnstok dan door Mahomet besnoeyen,
Dien valschen Wijnstok met die ranken zonder vrugt,
Daar God geweken is, geen wonder dat 'er vlugt;
Soo ging zelfs Israël wel eer in Babels boeyen.
| |
| |
En wy ontkennen niet dat uw' Propheet van Gode
Zy toegesonden aan de Wereld tot een roe,
Die 't lieffelijke Jok van 't Euangely moe,
Nu waren omgekeert tot krijgen, moorden, dooden:
Nog ook niet dat hy hem begunstigt heeft met kragten,
Met kloek en wijs beleid, ja selver aangeport,
En als met eigen hand den degen aangegort,
Om soo wel Christenen als Joden vlees te slagten.
Nebucadnezar is van God wel heen gesonden,
Om zijnen Wijnstok als een Swijn te roeyen uit,
Gewijde Vaten tot zijn dienst gaf hy ten buit,
God als regtvaardig dult geen ongestrafte sonden,
Zijn Bond-kist gaf hy in de magt der onbesneden,
Zijn Priesteren en Volk die vielen door het swaart,
Jerusalem dat wiert door Keiseren gespaart,
Hy liet dan Romens Heir zijn Heiligdom vertreden.
Wanneer de Christenen Gods wetten gingen schenden.
Soo droeg hy nimmer ongewroken dit bedrijf,
Hy zond haar 't eene volk of 't andere op 't lijf,
Of wreede Schytiers, of Gotthen, of ook Wenden.
En zoo was Mahomet een Wan in Godes handen
Om 's werelds Dorsch-vloer wat te suiveren van kaf.
Want waar hy immer quam daar deê hy straf op straf,
Hy hakte haar ter neer of sloot haar op in banden.
En zoo heeft hy bewaart zoo menigte van Steden
En Lauden, die als nog haar buigen op zijn woord,
't Is om dat 't Kristendom te diep in 't quaat versmoort,
Noit heeft gemaakt met haar en met den Hemel vrede.
Gy Mammelukken dan die minder zijt in boosheid,
En in 't natuurlijk goed al dikmaal verder gaat
Als menig Christenen met naam en sonder daad,
Die U te boven gaan in onregt en godloosheid,
God heeft tot nog Uw Staat uitwendig zeer gezegent,
Gelijk hy Griekeland en Romen eertijds deê,
En wat gy ondernaamt het ging u alles meê,
En wat uw' Vaderen maar wensten zy verkregen 't.
| |
| |
Maar evenwel en kund gy ons dit niet ontkennen,
Dat Jesu' boven hem veel sterker is geweest,
Wanneer hy niet door swaard, maar door zijn magt en geest
De Wereld overwind, en doet haar hem erkennen.
Want sonder vuur of staal, en sonder Oorlogs troepen,
Alleen maar met zijn woord, genaden en geloof
Soo neemt hy duisenden van herten tot een roof,
En dien hy hebben wil dien hoeft hy maar te roepen.
En sonder magtig Goud en sonder groote schatten,
Heeft hy maar in zijn dienst een Volk dat alles derft,
Dat maar alleeniglijk om te verwinnen sterft,
Dit schijnt uw' wonder, en gy kund het qualik vatten.
Maar wat sijn Leer aangaat van hem ons voorgeschreven.
Gy moet ons rondelijk bekennen dat zijn Wet
In Godlijkheid verdooft het Boek van Mahomet,
En dat het is een beeld van een volmaakter Leven
En dat, hoe nut en goed uw Alcoran mogt wesen,
Die maar met valsche schijn van waarheid is vernist,
U Wetboek heeft het eind en oogmerk heel gemist,
't Geen Naasten Lieven was, en God als kint te vreesen.
Hy heeft ook noit getragt een Godsdienst op te regten
Die enkelijk in Geest en waarheid maar bestond,
Gods Eigenschappen heeft hy ook niet wel doorgront,
Nog wie het een verbond aan 't andere weer hegte.
Hy zeid niet wat men aan zijn zelfs, of even Menschen
Te doen verschuldigd is, hy maakt geen streng verbod
Van Geldsugt, woekeren, ja staatzugt stelt hy tot
Een einde, daar men mag met alle kragt naar wenschen.
Gy vind gewisselijk vry meer in weinig blad'ren
Van 't Nieuwe Testament, uw wettelijken pligt,
Als g'in den Alcoran, zoo donker zonder ligt
Uit schoone tytelen by een ooit zoud vergaderen.
Gy zult meer regelen van wel te leven vinden
In de Geschriften van Jacobus, Paulus, Jan.
Van welken niemant u bedriegen wil nog kan,
Als in u duister boek een Leidstar voor de blinden.
| |
| |
Gy zult daar waarelijk sien afgemaakt na 't leven
Een JESUS Leereling, een Christen niet in schijn,
Een die daar moediglijk verloochent al het zijn,
En gaat sig aan zijn God en Evennaasten geven.
Gy siet hem daar te zijn noch huichelaar nog moorder,
Nog Sweerder, Leugenaar, nog Dief, nog Gieregaart,
Maar matig, goedertier' geregtig, zagt van aart,
Die sig in alles toont meer dader als een hoorder.
Die God alleen gelooft, bemind in Geest en waarheid,
En JESUS Christus als zijn Soon die eer ook geeft,
Als die en met den Geest en met den Vader leeft,
Gelijk by Mosis, en by de Propheten klaar leid.
En wijl gy voorgeeft ook van Abram af te dalen,
Weest Erfgenaam met een van zijn en ons geloof,
Maakt voor de waarheid dog uw' oor niet langer doof,
Ontfangt de Sonne der Geregtigheid zijn stralen.
Zijn Zaat heeft hem genoemt Jehovah Heer der Heeren,
Den Rotzsteen van ons Heil 't aanbiddelijke Woord,
God zelfs sprak zalig dien, die na zijn stemme hoord,
Wanneer hy in het Vlees met ons quam te verkeeren.
En zoo 't geschreven woord u niet genoeg kon wesen
Om u te wijsen aan zijn kragt en Godlijkheid.
Soo toont u de Natuur dat zelfs de Vrugtbaarheid
Is zeer betamelijk voor 't Goddelijke wezen.
Dat ook de maatschappy hem past en wel kan voegen,
En dat noodsakelijk dit alzoo wezen moet,
Dat iemant met hem zijn, en even wijs en goed,
Wiens uitgedrukte beeld hem geeft een vergenoegen.
Het gene de Natuur gelukkig komt te maaken,
Dat zijn twee dingen die ik u seg allebey,
Voor eerst de vrugtbaarheid en dan de Maatschappy,
En warelijk men vind in God ook die twee zaaken;
Het moet dan wezen dat hem zy een Soon geboren,
Een die de beeltenis draagt van zijn zelfs-standigheid,
Een die gegenereert door hem van Eeuwigheid
Quam zoeken in der tijd het geen eens was verlooren.
| |
| |
En wyl de menschen sijn oorspronklyk vol van boosheit,
Soo kond gy klaarlijk sien, dat God ten vollen goed
Van sulken boosen aard den schuld niet hebben moet,
Maar dat dit quam door een moedwillige trouloosheid.
En dat het wel betaamd dese ongemeten goetheid
Dien armen Schuldenaar zijn schuld te schelden quijt,
Die van sig zelfs niet heeft een penning of een mijt,
Ja niets als 't geen God in zijn ziel en zijn gemoed leid.
En word hy aangemerkt van ons gelijk regtvaardig,
Soo siet men dat hy moet ten vollen zijn voldaan,
En zijn regtvaardigheid kan anders niet bestaan,
Maar waar is een Randsoen soo kost'lijk en soo waardig?
Ja die moet zijn een God die God te vreden stelden,
Zijn Lijden dat moest zijn oneindig van waardy,
Ja hy moest als een Mensch ook staan aan onse zy,
En 't geen hy niet had gerooft als borg vergelden.
Om dit geschonde regt dan weer met straf te heelen
Soo was 't noodsaaklijk dat de onlijdelijke God
Zijn Majesteit verbergde, en wierd des werelds spot,
En zelfs, op Aarde quam, en losgeld gaf voor veelen.
De reden nu brengt meê dat dese zy een Vader,
Aan wien als eyscher wierd de schult genoeg gedaan,
Wijl hy beledigt was en tegen Hem misdaan,
Het eyschen en 't voldoen en past hem niet te gader.
Het voegde beter aan den Soon van hem gebooren,
En van hem liefgekoost ook voor des werelds grond,
Dat hy de Ketenen van Belial ontbond,
En zijne regterhand des Satans Rijk quam stooren.
Hierom gelooven wy dat God is Mensch geworde,
Dien God gelooven wy te wesen God den Soon,
Die uit medoogentheid verliet zijns Vaders Throon.
Als 't menschen lievend hert hem sulks te dragen porde.
En des is dien God mensch dien JESUS dien behoeder,
Behouder, Heiland, en dat Woord met Vlees bekleed
Te samen Hoogenpriester, Koning, en Propheet,
En die ons gaf het recht van Hem te noemen Broeder.
| |
| |
Ik noodige u tot hem en tragt u betuigen
Mahometaans geslagt, dat JESUS niet alleen
Wel is een groot Propheet, maar dat hy is die geen,
Voor welker Oppermagt gy moet ter Aarde buigen.
G'erkent hem zelfs te zijn eenvoudig en regtvaardig,
Gy segt dat hy ook zelfs word dikmaal God genaamt:
Wel geeft hem eerbewijs als u en hem betaamd;
Want zoo hy waarheid sprak, is hy die eere waardig.
En zoo ook Paulus en Johannes waarheid schrijven
In het getuigenis dat elk van haar hem geeft,
Soo is het noodig dat gy voor zijn Godheid beeft,
Indien gy niet en wilt u hert en nek verstijven.
Zy durven allebey hem God en Heere noemen
Van alles wat 'er is. Indien gy nu erkent
Dat zy de waarheid ons te seggen zijn gewent,
Zy zullen in dit stuk de zelven niet verbloemen.
Maar zoo gy seggen mogt, dat haar geschreven brieven
Vervalscht zijn metter tijd; maar dit te maaken waar,
Hoe ligt gy het ook segt, dat zal u vallen swaar,
Men kan met zulken stof niet doen na zijn believen.
En zulks en zult gy noit ons klaar bewijsen konnen,
Behalven dat het is haar stijl en haar manier
Van schrijven, sig gelijk, te vooren, als ook hier;
Soo dat dit deel niet kan van iemant zijn versonnen.
En wijl haar reed'nen zijn zoo klaar, zoo vast en bondig.
Uitdrukkelijk en lang ontrent zijn Godlijkheid,
Soo maaken wy hier in gansch gene swarigheid,
En haar manier van taal gebruiken wy volmondig.
Derhalven Turken, zoo gy wat geloof wilt geven
Aan die Gesanten en aan haar getrouwigheid,
Soo is 't noodsaakelijk dat gy met een belijd
Dat Jesus Christus is God boven al verheven.
Maar zoo gy dit onkent met herten en met tongen
Soo weet dat hy wel haast zijn magt zal laten sien,
Zijn Koninglijke magt, en dan zult gy misschien
Tot die geweigerde bekent'nis zijn gedwongen.
| |
| |
Indien hy maar eens wil zijn kragten in gaan spannen,
Zijn vinnig glinst'rend Zwaard dat zig geen weergâ vind,
Dat onverbidlijk Zwaard dat vlees en bloed verslind,
Dat sal, dat sal, dat sal, herdnekkige verbannen
En soo gy niet en hoord na Liefde en Genaden,
Alsse aangeboden werd, van soo een gunstig Heer,
Soo weet dit, Turks gebroed; hy sal u gaan te keer
Met kragt en met geweld; Wee u dan quael 'k beraden.
Maar soo gy komt en valt by tijds in zijne roede,
En dat uw' Mane buigt voor dese ware Son,
Die van haar Wassend ligt zijn invloed weeren kon,
Soo sal hy als zijn Volk u nemen in zijn hoede.
En gy ook Heidenen soo burgerlijke als wilden,
En die den waren God nog nimmer hebt gekend,
Inwoonders van d'Wereld van 't een tot 't ander end,
't Word eindelijk eens tijd dat gy u driften stilden.
Doet voordeel met die les die wy soo daatlijk gaven
Aan 't Turkse niet alleen maar ook aan 't Joods geslagt,
Laat 't Vlees door Christus Geest eens t'onder zijn gebragt,
Seg zijt gy liever vry of liever 's Duivels slaven?
Beschouw u zelfs te deeg en gy zult waar bevinden,
Dat gy zijt zonder God en zonder Zaligheid,
Ja door des Satans list erbarmelyk misleid,
En dat gy by de tast nu wandelt als de blinden.
Ontsluit maar oor en hert en hoort wat u de boeken,
Van 't oud en nieuw Verbond in 't korte leggen voor,
Want Liefde met Geloof die breken alles door'
Wat haar beletten mogt de waarheid naar te soeken.
Brengt hier een leersaam hert en luister naar de wetten,
Gelooft, aanbid en lieft van ganscher herten God,
Prijst zijn genaad; en met zijn gramschap nimmer spot;
Bemint elk een, en wilt nooit uw' begeerte setten
Op 's Naasten Vrouw of goed, weest opregt in u handel,
Weest niet wraakgierig, doet nog spreekt, ja denkt geen quaad,
| |
| |
Haat Last'ring en bedrog en toorn en overdaad,
Op 't pad der Leugenaars nog Dieven noit en wandel.
Maar denk en spreekt en doet 't geen anderen kan stigten;
Weest nedrig, goedertier, geduldig, wel gemoet,
Bescheiden, altijd bly in voor of tegenspoet,
Soo doende sult gy veel verduisterde voorligten.
Dit zijn ô Volkeren de Wetten en de Regten
In welken, zoo gy oor en oog eens open doet
Gy zult ontdekken zulk een schoon en heerlijk goed
Dat gy, die die veragt, zult rek'nen dwase of slegten.
Gy zult daar JESUS sien zoo goed, zoo wijs en heilig,
Dat gy bekennen zult dat nimmer eenig Prins
Bragt aan zijn Volk ooit toe meer zegen en gewins,
En dat men onder zijn beschutting leeft seer veilig.
En gy die nu alreê u roem draagt op de kennis
Van desen grooten Naam, gy Christenen in schijn,
Dien onbekenden God wil aangebeden zijn
In waarheid en in geest, de rest houd hy voor schennis.
Het schijnt of JESUS is verborgen onder 't deksel,
En dat een scheidsmuur hem verbergt voor uw' gesigt,
Gy siet hem als wel eer 't Joods volk door schemer-ligt,
Al eer hy vlees en bloed nam tot een Overtreksel.
Hy is wel onder u, maar schoon hy stond in 't midden
Soo kent gy hem dog niet, riep eens Johannes uit,
Dien God en Mens te saam, dien lang verwagten spruit;
Dien, die de Seraphijns en Cherubijns aanbidden.
Maar nu genaakt de tijd dat hy zijn groote luister
Doe schijnen overal, waar eenig mensche woont,
Want als die klare Son sig zelfs aan haar vertoont,
Soo zal haar helder ligt verdrijven 't naare duister.
O Christ'nen met de mond en Christ'nen sonder herten
Verfoeit uw misbedrijf erkent het groote quaat
Dat uit uw' ommegang niet Christelijk ontstaat,
Gy pijnigt Jesus zoo op nieuws met smaat en smerte;
En schoon gy draagt den naam van Christi leerelingen,
Daar gy noch van zijn Geest zijt t'eenemaal ontbloot,
| |
| |
Soo meent gy dat gy leeft en nogtans zijt gy dood,
Soo lang uw' beenderen geen Ziel of geest ontfingen.
En op u Christendom behoeft gy niet te snurken
Want gy zijt meer doortrapt, bedriegelijk en vals,
En meer tot woekeren en geld genegen als
De blindste Heidenen en d'allersnoodste Turken.
Weet dit vry Christ'nen dat u ongeregelt leven,
Soo vol trouwloosheid en zoo vol van ergernis,
Aan dese volkeren den steen des aanstoots is,
En maakt dat zy haar niet aan JESUS overgeven.
Soo dat geen Volkeren van Brasil, nog van Canade,
Noch Swart, nog Indiaan, nog schrandere Chinees,
(Al eer dien grooten Artz uw eigen quaad genees)
Noit zullen luist'ren naar de Leere der genade
Ja gy verloochent hem met al uw boose werken,
En of gy met de tong het Christendom belijd,
Soo wijst uw' leven aan dat gy een Heiden zijt,
Bequaam om Heid'nen in haar ongeloof te sterken.
Gy gaat niet in, ja gaat nog andere beletten,
Die door u misgeleid verbijsteren van 't spoor,
In plaatse dat u Ligt het haar sou ligten voor,
En 's Hemels enge poort voor haar wijd open setten.
Maar nu en is 't niet vreemt dat zy naar u niet hooren,
Daar gantsch u Leven van u woorden zoo verschilt,
Soo gy niet naar de stem van JESUS hooren wilt,
Hy zal u eysschen af, die door u gaan verlooren.
En Christenen indien gy haar quaamt voor te ligten,
Met levendig Geloof, en Liefde en Heiligheid,
Gewis gy had alreê den eersten steen geleid
Van 't geestelijk gebou dat gy by haar soud' stigten,
Gy soud' meer Zielen tot het waar geloove buigen,
En vangen in uw' net en sluiten in een kring,
Als gy door schoone praat of redenkaveling
Niet wel in hondert Jaar soud kunnen overtuigen.
En denkt niet dat gy haar soo ligt soud' meester werden
Met mond of met geschrift of met wat reden-twist,
| |
| |
Dit aas is smakeloos, het is vergeefs gevischt,
Indien gy niet en kond in wel te doen volherden.
Maakt dat men in u zwier en handel klaar kan merken
Het Goddelijke beeld van JESUS uitgedrukt,
Soo sal het Heidendom door zulken ligt verrukt
Verlaten in der haast haar goddeloose werken
Weest 't Euangelie zelfs, weest zelfs een Brief gesonden
Aan 't een en 't ander Volk, gelijk het Christendom
Door JESUS wijs beleid versonden wierd alom,
Op dat de Volkeren die blijde maar verstonden.
Of andersints zijt gy veel erger dan de beesten
En ongelooviger als eenig Turk of Jood;
Want sonder Liefde-werk is uw' geloove dood,
Geloof van Duivelen en sidderende Geesten.
En hy die sig beroemt in Jesus te gelooven,
En op zijn kennis stoft, en doet zijn wille niet,
Voorwaar dat is'er een die leugens blaast en giet,
En die niet anders doet dan JESUS eer verdooven.
Hy liegt het nog een reis: want die sig aan hem wennen
Die hooren naa zijn stem en doen het geen hy zeid,
En Jesus gaf ons zelfs dit bondig onderscheid,
Die na mijn luist'ren zijn 't die my voor Meester kennen.
En niemand is van mijn gevolg of van mijn Schoole
Die niet met Hert en Ziel mijn wil en raadsbesluit
Voert sonder sporteling en tegenstreven uit,
Al was de reden van mijn wil voor hem verhoolen,
Hier geld geen Woordendienst ik laat my soo niet payen,
Al spreekt gy van mijn Woord en regten met verstand,
Indien ik maar alleen de wan neem in de hand
Soo sal de Geest mijns monds dit ligte kaf verwayen.
Als ik ter Vierschaar sit, men sal niet lang dan dingen
Omtrent de schurfde saak der geene die soo fraay
Wat klapten als den welgebekten Papegaay:
Ik heb u nooit gekent gaat heen verdoemelingen,
Gaat heen vervloekten hoop, dit Vonnis sal ik uiten,
Trouwloose Knegten ziet gy wist mijn wil soo wel,
| |
| |
En deedse nimmermeer: Gy rakkers van de Hel,
Drijft deze boose troep gebonden voort na buiten.
In haar tormenten zult gy meerder vlijd besteden,
En haar een meer getal van slagen tellen toe,
Als wel dat and're rot, onkundig, welke en hoe
Mijn wil was, en dat nooit mijn naam en had beleden.
Die Heid'nen sullen dan ook zelfs uw' Regters wesen,
En opstaan tegens u, en u gelijkerhand
Verdoemen, om dat gy, begaaft met meer verstand
En kennis, evenwel mijn Oordeel niet woud vreesen.
Ja veele zullen dan ook zeggen, Heere, Heere,
Wel hoe kent gy ons niet? Wy hebben u gepreekt,
En wel een groot getal van Christenen gequeekt,
Wy wisten in u Naam zoo wel te Propheteren.
Wy hebben van uw' lof gesproken en gezongen,
Wy zijn ook in den Doop besprenkelt met u Bloed,
Wy zijn aan uwen Dis met Brood en Wijn gevoed,
Wy spreken van uw' eer als 't waar met Eng'len tongen.
Maar dit zal 't antwoord zijn: Zwijgt, zwijgt verwaande Bokken,
Ik heb u nooit gekent, gaat heen daar gy behoort,
Sulk opgeblazen Volk kan door geen enge poort,
Woont by de Duivelen en in haar naare hokken.
Gy waard maar huurlingen en ingekropen dieven.
En daarom soo en heeft u smeeken nu geen klem,
Mijn Kudde die my kent die luist'ren naar mijn stem,
En volgt my overal, en tragt my te believen.
O trouweloos gespuis, uw' zeggen en uw' leven,
Die streden tegens een: het is nu tijd van regt,
Dewijl gy mijn genade en trouw' hebt opgezegt,
Soo staat gy tot de straf voor eeuwig opgeschreven.
Gy kende my ook nooit, schoon of gy sulks mogt menen.
En zoo gy dit nog denkt, komt toont my 't onderpand,
Uw' hert en heeft my nooit gekent, maar uw verstand,
En dit verkeert verstand is oorsaak van u weenen.
En houd u niet zoo vreemd, als waar het zulken wonder.
| |
| |
Dat in mijn hert aan u geen plaats mag zijn gejond,
Ik ken u met het oog, gy kend my met de mond,
Gelijk is 't om gelijk, nog over is 't nog onder.
Ik strijk maar over u een regt en billijk oordeel;
Want wijl gy nooit mijn wil en woorden hebt gedaan,
Soo moet ter deser uur uw' wil ook buiten staan,
En ik en kan het regt niet buigen tot uw' voordeel.
O Heere Jesus, dit alleen is 't eeuw'ge Leven,
Als men u waarlijk kent, en door 't geloof gesterkt,
(Maar levendig Geloof dat door de Liefde werkt,)
Sig selven gantsch vergeet om aan u op te geven.
Het is met u gespot, en 't moet ook zijn gewrooken
Als men u met den mond alleen maar Meester hiet,
En dat het hart veragt het geene gy gebied,
Dit doet niet anders als een vier van gramschap stooken.
Ja den Apostel seid dat hy 't agt drek en schade,
Indien hy ietwes wist als Jesus maar alleen,
Dat Jesus en zijn Kruis maar was dat eenig Een,
Soo noodig voor ons tot erlanging van Genade.
In opsigt niet alleen van and're wetenschappen,
Steld hy de wetenschap van Jesus Kruis voor aan:
Die Leer moet zijn van beids geweten en gedaan,
Men klimt ten Hemel nooit dan langs die beide trappen.
Die kennis noemt hy ook seer heerlijk en uitstekend,
Die alle d'andere seer ver te boven gaat,
En dat verkoren Vat dat toond ons met'er daat,
Dat hy al 't andere voor niet met al en reekend.
Dat wil dat yder een zijn kennisse doe blijken,
Door daden die daar nooit beschamen zijn geloof,
Laat enk'le woorden dienst een wereldling te Hoof
Gebruiken, want die soud' Gods Kind'ren niet gelijken.
Hy liegt het die daar seid' dat hy Gods Wet verkoren
Heeft tot zijn deel en erf, en nogtans niet en doet,
Rampsalige als hy is, het waar dien Mensche goed
Indien hy nimmer van een Vrouwe waar geboren.
Maar die mijn Leerling is die wandelt in mijn paden,
| |
| |
Hy gaat regt voor sig heen, hy siet selfs niet eens om
Na 's werelds Sodom, nog zijn gangen zijn niet krom,
En ook mijn minste woord en wenken slaat hy gade.
Hierom soo bid ik u gantsch broederlijk, mijn waarde
En lieve Christenen, of die men nu soo hiet,
Ey stelt eens in 't werk 't geen Jesus u gebied;
Toont dat gy Kind'ren zijt die na haar Vader aarde.
Keert weder met berouw, ô Christenen, weest de eerste
Die met verslagen geest uw' Meester valt te voet,
Gy kost geen kleinen prijs, het is Gods eigen Bloed,
En warelijk gy waart verdwaalt het allerveerste.
Laat hem uw' Ziel en Lijf als Souverain regeeren,
Hy sal een vreedsaam en regtvaardig Koning zijn,
En wijl hy grooter werd, word ondertusschen klein,
Soo sal uw' voorbeeld nog veel Heidenen bekeren.
Verstrekt hy een Patroon en voorbeeld der Genade,
Die gy te vooren had soo schandelijk missaakt,
Ten minsten met u doen, maar toont nu dat gy haakt,
Om and're voor te gaan op Jesus effen paden.
Verwekt zoo Israël tot heilige na-yver,
En wetende dat God van ouds haar heeft bemind,
En noch onthalen sal gelijk een troetel-kind.
Laat haar Bekeering u tot Jesus zijn een drijver,
En als de Heidenen sig spieg'len aan de Seden
Der ware Christenen, zoo zullen zy gewis
Wel haast eens zijn gebragt tot regte beternis;
Want dat heeft meerder kragt dan overvloet van reden.
Het leven spreekt een taal die dieper in kan dringen,
Ja dringen als een swaart door merg, en vlees en bloet,
Geen zeilsteen trekt zoo sterk als wel een voorbeeld doet.
Hierom ô Christenen behertigt dese dingen.
Bekleed gy d'eerste rang en weest gy Jesus Kroone,
Betragt met diepen eenst zijn Godlijk aangesigt,
Ontfangt Genade voor Genade en ligt voor ligt,
En gaat dan aan de Wer'ld het Beeld van Jesus toonen.
AMEN. Uit het Frans vertaald door P.V.S.
|
|