| |
| |
| |
Zegepraal Over de Dood van d'Eerzame, Vroome. Godzaligen ende wel in God-geoeffende Jongeling, Ds. Philippus van Sorgen.
Student in de H. Godgeleerdheid, overleden den 25. in Lente-maand 1677.
Gy hebt dan overmogt, vervaarlyk' Spook, Uw Zeisch,
Waar meê gy alles maaid, hebt gy in 't lest geslagen
In Philips minste deel; na dat gy Spier en vleisch
Al over lang had van zijn bonken af gaan knagen.
Daar leid hy neergeveld, de gravers staan gereed
Om hem in 't naare graf, met aard en puin te dekken;
Uw Vyand, Vyandinn' van alle Vleisch, vertreed
Gy met u mag're Voet: maar waar toe zal 't u strekken?
Ik weet, gy waard al lang in snood' een Eed gespan,
Met Duivel en de Wereld boosaardiglyk, getreden,
Om u geweld en list te leggen op hem an;
En al u meeste wreedheid aan hem te besteden.
Gy Duyvel, Wereld, Dood, waarom dog zoo verwoed
Gewoeld; wat had gy dus te vreezen en te zorgen;
Een Jongman, stil, beleeft kuisch, eerlyk van gemoed,
Godvrugtig en in God geleerd, 'k meen Philip van Zorgen.
'k Zeg zoo een Jongeling kon die u hinder doen:
| |
| |
Hel-spoken, moest uw wrok hem tot een voorwerp stellen?
Wat onheil, ramp, of schâ kond gy op hem vermoên,
Dat gy niet rusten kond voor gy hem quaamt te vellen,
De reden valt my in; om dat hy in der daad
Was; 't geen hy wezen moest (dat raar is in dees tyden)
Dat is, oprecht voor God, en voor den Mensch, uw Haat
En spyt kon daarom niet dit vroome Gods kind lyden.
Gy zaagt zijn voortgang in de zaal'ge wetenschap
Van God; en van de Mensch den weg tot God te leeren:
En hoe door d'Heil'ge Taal hy klom op d'hooge trap
Der wijsheid, daar de Heer zijn Lievers mee wil eeren.
Neen dagt gy, holla! neen, dees Jongman moet van kant;
Ons Rijk, en Babels Troon mogt hy gaan overvallen.
Men vind'er weinig soo; en zulke zijn bestant
Ons Rijk te slopen, dat alreeds is aen het vallen.
Die zullen 't ons niet doen, die, of door gierigheid,
Of eerzugt, of door dwang van Ouderen, Studeren,
Met toeleg om daar na eens in aanzienlijkheid,
Als Baasjens van de Kerk, by Grooten te verkeren.
Och! dat 's ons eige Volk die dienen ons het best:
Maar, zulke Quanten die alleen van God geleerd zijn,
Die moet men vlieden als een schadelijke Pest.
En ons ontzach'lijk Rijk moet daar voor vry vereerd zijn.
Dies moest de Dood aen 't werk, die wreede Moorderin,
Ook heeft zy wel gelukt, als huiden is gebleken.
| |
| |
Maar zeg my, schrik'lyk Spook, wat heil vind gy daar in
Dat g'in Van Zorgens hert uw Dolk hebt kunnen steken?
Al hebt gy hem geveld, daar zyn 'er meer als hy
(Al zijn zy dun gezaaid) die als Manhafte knechten
Met d'Helm op 't hoofd, met Schild in d'hand, met 't Zwaard op zy
Nog zullen Babels Rijk, van God gesterkt, bevechten.
Maar wat een grooten dienst heb gy aen hem gedaan,
Gy hebt een eind gemaakt van zijn lang quynend leven,
Uw' aenkomst was hem lief, hy greep u willig aen,
In plaats dat and'ren voor u zoo angstvallig beven.
Hy wist dat van uw Zeisch de sné was stomp gemaakt,
En dat het duister Rijk had op hem geen vermogen.
Dies hy u Dood, en d'Hel beschimpt en uitgemaakt
Heeft, toen gy op het wreedst dorst komen voor zijn oogen.
Al leid zijn Ziel-Kist, gekist en in het graf
Gedompelt onder d'Aard, de Ziel gaat heilrijk waarden
By God (aen wien hy zig ten dienst hier overgaf)
Bevryd van alle quaal en rampen dezer Aarden.
Gy Jonge Manschap: die tot Godsdienst u bereid,
Leerd op de voorgang van Van Zorgen God recht kennen.
Niet juist na 't geen u van uw Meesters word gezeid;
Maar wild u aen Gods Geest, en aen zijn Woord gewennen.
Dat was Van Zorgens doen, die ook zoo zeer verligt
Was in die wetenschap, niet waanziek uitgevonden
Door Aardsche wyzen, mits die blind zijn in dat licht,
| |
| |
Maar die gegrondvest staat op d'Heill'ge twee Verbonden.
Dan zult gy ook de vrugt van uw genoten vlijd,
Ter tijd van God bestemd, ontwijffelbaar erlangen
Als hy u voeren zal uit d'woeling van den tijd
Met Phlip, In d'Eeuwigheid, ten Rey der Zegezangen.
Godzaal'ge Moeder van zoo een Godzaal'ge Zoon,
Verheugd u in zijn heil, nu is hy by zijn Vader
En Heiland, vry gemaakt van 's Werelds spot en hoon
En rampen die den mensch benarren allegader.
Zijn Ziel verzadigt haar in het beschouwen van
Gods Heerlijk aangezicht; en drinkt met volle teugen
Uit der Wellusten Bron; ey! droog u tranen dan
Van d'oogen, om u in zijn heilstand te verheugen.
Hy heeft de moeilikheid zijn 's dagwerks afgedaan,
Beginnende zijn Rust op 's Heere Heill'ge rust-dag;
En is in 's Heeren rust, hem lang bereid, gegaan,
Waar op hy in zijn Aardsch gewoel met zulk een lust zag.
|
|