Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijStemme: Soet Geselschap, &c.I.
Ed'le Ziel oneindig stof,
Enkel voor en tot Gods lof,
Wat voor boeijen konnen houwen,
U aan 't zienlijk nietig niet,
Of beletten u het trouwen,
Met dat eindeloose iet!
I I.
Schepsels onvolmaaktheid zeid
Ik heb niets dan in-geleid,
| |
[pagina 90]
| |
Ik kan eeuwig niet vernoegen
Niets is tijdig; tijd'lijk bin
Al mijn lusten, boven wroegen
Bitt'ren haat, dat is mijn min.
I I I.
Wy zijn maar gelijk een hand,
Die den Minnaar hooger zand,
Of als uitgegraave grebben:
Daar de bron zijn water vloeid,
Die, of vloeijen ofte ebben
Na den Hemel ons besproeid.
I V.
'k Raad u Ziel van daar te gaan,
Tot 't begin daar 't al van daan
Kwam: en daar 't weer heen moet vlieden,
Daar is rijkdoms noeging, rust,
Daar is schoonheid, wijsheid, en den
Zetel van de ware lust.
V.
't Is bedrog al wat men ziet,
Minder waard als dat men bied,
De Ziele edelder dan 't allen,
Wijder dan de aarde spreid,
Die aan 't schepsel te vermallen,
Was de grootst' onreed'lijkheid.
V I.
't Eeuwig zoekt de Eeuwigheid,
En de reden reed'lijkheid,
God is eeuwig enkel reden,
Waardig om zijn zelfs bemind,
Algenoegzaam om te vreden,
Waar de ziel maar trek toe vind.
V I I.
Komt'er warmt van deze Son,
En een drup uit deze Bron,
| |
[pagina 91]
| |
Al het voorst' komt te verdwijnen,
O! men ziet hier met een oog,
Anders als het ons quam schijnen:
Doen het ons tot liefde boog.
V I I I.
Snoode boeijen, boos geweld,
Die de ziele dienstbaar steld,
Daar gy zijt ten dienst' geschapen,
Om door u tot God te gaan,
'k Wil men aan u niet vergapen,
'k Zie u slegts voor dienstknegt aan.
I X.
Ons mond, oogen, oor, en hert,
Lusten, blijdschap, droefheid, smert,
Eist den eig'naar als zijn eigen,
Van ons wederom geheel,
Ons komt niet toe te verzwijgen,
Van het zijn het minste deel.
X.
Wijk dan schepsels doof en kout,
Wijk dan lusten die mijn hout,
Leegt mijn hert, en ruimd mijn oogen,
'k Zie daar al wat heerlijks staan,
Dat heeft u als mist betoogen,
Maakt mijn pad tot dat te gaan.
X I.
Ach dat ik zoo lang zoo veel,
Ach dat ik mijn hert geheel,
Zoo aan u heb opgedragen,
Daar gy niet, ja niets en zijt,
Ach dat ooit mijn oogen zagen,
Iets in uwe nietigheid.
X I I.
't Is genoeg mijn herte al,
U, en Jesus in de Stal,
| |
[pagina 92]
| |
Daar te moeten overnagten,
d'Heer des Huises is 't weerd,
Hem als Koning in te wagten,
Dat hy heel en al regeerd.
X I I I.
Kom dan Jesu, zoete kom,
Kom bezit u Heiligdom,
Kom als Heer u Zaal bewand'len,
Schikt het alles na uw zin,
Komt mijn dus en soo behand'len,
Dat ik buiten uw niets min.
|
|