Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de Wyze der Psalmen, 18, 32, of 45.I.
Wereldlievende
Ay my! wat valt het zuur, wat valt het smert'lijk,
Van 't goed te scheiden, dat is mijn' soo hert'lijk.
Och! ziet eens, Och! daar vliegt, daar vliegt het heen,
Och! ziet eens, Och! wat zijn dat wreede ween.
G. Hoe kund gy zulke bitt're klagten maken?
Over 't verlies van zulke beusel zaken:
't Schijnd, dat gy tranen hier toe hebt gespaard,
Voor my 'k en acht het niet een traantje waard
| |
[pagina 75]
| |
I I.
W. Is dat een kleine zaak, te moeten scheiden,
Van goed, en bloed? ja zelfs te moeten leiden?
Neen zeker: neen: dat gaat, dat gaat te verr';
Verstaat gy 't anders? help my uit de werr.
G. O ja, dat is heel anders te bevatten.
W. Hoe? zoud ik quijt zijn mijn gewenschte schatten?
En missen Vrienden raad, en huis, en hof?
G. Ja missen, missen, en noch zingen lof.
I I I.
W. Dat schijnt een wonder-spreuk in mijne ooren,
'k Verlang om daar de reden van te hooren.
G. Zeg! zoud gy niet zijn wonder vergenoegd?
Wanneer gy Goud, voor loot, en koper woegd.
Zoo krijgt men weer ja noch met voller maaten
Al wat om liefde Gods oit word verlaten.
Hier moet gy wezen zoo gy woeker zoekt,
Daar noit vergeefs een grage visser hoekt.
I V.
W. Ontvoud wat klaarder bidd' ik deze reden?
G. Och! kond Ik hare waardigheid ontleden:
Gy zoud gewis van liefde weg gerukt,
't Jok vlieden daar u hals nu onder bukt.
't Kruis, dat u staat te lijden, dat is lijd'lijk
U goed, en vrienden al, die zijn doch tijd'lijk
Geleend maar voor een wijl van d'Opper-Heer:
Past 't Hem niet t'eisschen het geleende weer?
V.
W. Ik weet hy werkt zijn eigen wel-behagen,
En waarom doet hy zulks? mag niemand vragen?
Maar onderricht my? Zal ik van dien Heer
Het weg-genomen goed dan krijgen weer?
G. O ja, hy is de Vader van de Lichten:
Hy doet zijn aangezicht in zegen lichten:
En wie wat krijgt, of oit gekregen heeft,
't Komt van zijn Hand, die Alles, alles geeft.
| |
[pagina 76]
| |
V I.
Hy 's d'oorspronk van de Goud en Silver Mijnen,
Die mag men zien, ja voor zich zelver mijnen:
Hy is een Zee van volheid onbepaald,
Daar al wat wezen heeft, is uitgehaald:
W. 'k Zal hier mijn lege emmer vullen lopen:
En zonder geld van deze mildheid kopen,
'k Zal noit om 't goed meer zoo bekommerd zijn,
Noch 't missen zal my zijn weer zulk een pijn.
V I I.
G. Maar weet ziel dat de Gever, als zijn gaven,
Oneindig beter is, om dorst te laven:
Want als nu eens maar weer 't gegeven faald:
Straks mist gy 't, daar u troost is uitgehaald:
Doch die den Gever zelfs heeft leeren kennen,
Die kan zich tot het missen beter wennen:
Ja vrolijk zijn, als alles hem begeeft,
Om dat Hy alles in den Gever heeft.
V I I I.
W. Vind Hy daar weer al wat hy had verlooren
G. Daar vind hy meer als hy oit had te vooren:
En dat God die de Wereld heeft gemaakt,
Veel zoeter als de gansche Wereld smaakt,
Daar is ô Ziel in Hem te zien wat wonders,
Daar is in Hem te smaken iets byzonders:
Een zoet, daar alle zoet by bitter is,
En 't middag ligt maar zwarte duisternis.
I X.
Geen konstig Schilder weet dit af te malen,
Geen die ervaren is in vreemde talen,
Ja 't ooge, dat het ziet, komt zelfs te kort,
Veel meer dat 't aan de mond des sprekers schort.
Dit Sonnelicht komt 't Sterrelicht verdoven,
Dit Goud gaat verr' het klater goud te boven:
En 't zwemmen in de volle Zee van goed,
Is 't dat de beekskens haar vergeten doet.
| |
[pagina 77]
| |
X.
Zy staroogd zoo gestaag op 's Gevers volheid,
Tot dat verwondering haar brengt tot dolheid,
Waar door zy Gode dan uitsinnig is:
Om dat zy voeld iets Godd'lijks in zig is,
Daar zingt zy van den Gever en zijn geven:
Zelfs als zy word beroofd van goed en leven.
Blygeestig is z', als 't alles henen drijft:
Om d'Eeuwigheid, die dan noch overblijft.
X I.
Wel! die gebonden is met zulke touwen
Gelukkig, die zoo houd, en word gehouwen,
Gelukkig als zy gaven heeft, of derft,
Gelukkig, als zy leeft en als zy sterft.
Zy gaat met groote blijdschap en met vreden,
Door 's Werelds woel en alle tegenheden:
Nog Engel, Overheid, noch Macht, noch Graf,
Zal van Gods liefd' haar konnen scheiden af.
X I I.
W. Och! dat ik ook eens dezen Gever kende:
Ik zocht na Hem, ik riep, ik liep, ik rende,
Tot dat hy mede was geworden mijn:
Dan zoud' ik ook in 't missen blijde zijn.
t'Samen.
Kom Heer, beneem vry goed, en bloed, en leven;
Dat ben ik al bereid om u te geven:
Als Gy in wien ik heb de beste zin,
Maar blijft voor Eeuwig by my woonen in.
W.D.
|
|