Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de wijse van den 103. Psalm.I.
Mijn Jesus zoud ik uw voortaan niet minnen,
Met al de kracht van ingespanne zinnen,
Daar ik uw heb in 't Heiligdom aanschoud,
Gelijk een Son van heilig helderheden,
Een Bron van troost, een Zee van zaligheden,
Een edel part van 't blinkend hemels goud.
I I.
U schoon gaat dat van Absalon te boven,
U glans komt die van Salomon verdoven,
Verschijnd, verblinkt, verbleekt al wat ooit blonk,
Nooit quam uit oog zoo zoete liefde-stralen,
Geen kus en mag by uwe kussen halen,
Daar uwe gunst my vriend'lijk mee beschonk.
I I I.
Dewijl ik dan uwe liefde heb genoten,
Zoo plotsling in mijn herte uitgegoten,
In 't midden van devote oeffening,
Dewijl mijn geest met heilig innigheden,
Zig loosden in Godvruchtige gebeden,
En zoo gevoeld u zoete troeteling.
| |
[pagina 65]
| |
I V.
Och mocht ik nu aan uwe voeten leggen,
En merkende vast zonder zeggen, zeggen,
Hoe diep u min mijn ziel zy ingeprent,
Och was ze leeg om met de min te vullen,
Of over vol van liefde om te dullen,
Van hem die hy wel meerder weerdig kend.
V.
Mijn hert, ten zijn geen hertenlooze woorden,
In zuiv're trouw met hegte liefde-koorden,
Wil ik aan u geëgt zijn en gehegt,
Wat moet ik doen of lijden, hoe my dragen
Om door bewijs van liefde U te behagen,
Spreekt lieve Heer, want ziet ik ben uw knecht.
V I.
Ik heb geen wil, z'is aan uw wil gebonden,
Geen zinlijkheid, z'is in uw zin verslonden,
z'Is zoet, z'is goet, wat gy gebied, of doed;
Beproeft my maar, het zy in doen of lijden,
In vreugd of druk, in droefheid of verblijden,
Soo 't uw beliefd 'k ben alles wel gemoed.
V I I.
Zijt gy 't niet Heer die my eerst komt te binnen,
Als in den slaap mijn opgewekte zinnen,
Zien 't morgen rood der verscher dageraat;
Zijt gy 't ook niet waar in ik my verluste,
Des avonds laat op 't bedde mijner ruste,
Wanneer mijn ziel zoo met u slapen gaat.
V I I I.
Als ik den trein van mijn devote pligten,
Den gantschen dag na u bevel verrigten,
Ziet dan mijn oog gestadig niet op uw?
't Is al mijn lust te doen uw wel-behagen,
Van ergens in mijn zelven te misdragen,
Ben ik eilaas uit grond mijns herten schuw.
| |
[pagina 66]
| |
I X.
Indien nochtans my 's vleesches snoode broosheid,
Of Duivels list of s'werelds vuile boosheid
Ten val verrukt door quaade toeverzigt,
Ik heb geen rust voor dat ik aan uw voeten
Mijn mis-val koom met heete tranen boeten,
Het wroegend hert werd dan eerst recht verligt.
X.
Maar zoo gy nog uw's geestes liefde stralen,
Te rugge houd, en niet laat nederdalen
U aanschijns ligt op 't knagende gemoed,
Zoo is 't gelijk de Bruilofs Kinderen treuren,
Als hun 't gezigt des Bruidegoms niet mag beuren,
Mijn ziel in schrik in angst en Helle gloed.
X I.
Dog zoo wanneer de droeve Ziel ten trooste,
Dat lieflijk ligt weer daget uit ten oosten,
En dat ik slechts een schittering daar van,
Een glimp, een blink van ver mag aanzien komen,
Dan isser aan mijn droeve ziel geen schromen,
En niet dat zoo mijn Geest vermaken kan.
X I I.
'k Ben echter zoo gezet niet op die zoetheid,
Of 'k wil noch wel wanneer u wijze goetheid,
My die onttrekt met u te vreden zijn,
Ik min veel eer den gever dan 't geven,
En hoe gy 't maakt 't is my vast om het even,
Als ik maar weet gy zijt en blijft de mijn.
X I I I.
En schoon ik dat ook nimmer hier zou weten,
Zoo is nogtans mijn ziel met liefd' bezeten,
Dat ik uw puur om uwent wil bemin,
Al zoud' ik noit uw goedheid, zoetheid smaken,
Al zoud ik noit tot uw genot geraken,
Gy zelfs verdiend om uwent wil mijn zin.
| |
[pagina 67]
| |
X I V.
Ten moest niet zijn mijn lust, mijn rust, mijn vreugde,
Ja God ook niet om dat hy my verheugde,
En zaligde, dat was eygen intrest,
Maar God als God van zelf zoo over-heerlijk,
En van hem zelfs ten uitersten begeerlijk,
Zoo zuiverlijk te lieven dat is best.
X V.
Och kond ik al mijn sinnen zamen houwen,
Om uw in uw volmaaktheid te aanschouwen,
En dat uw Geest in die bespiegeling,
Het oude mijn ten volle quam ontleeren,
En naar het beeld uws heiligheids formeeren;
Mijn God hoe lief waar die verandering.
X V I.
Dan zoud ik my om uwent wil beminnen,
En blijd' zijn dat op aarden hier mijn zinnen,
Iets vonden 't geen uw liefden weerdig is,
Een ziele die door 't aanschouw uwer waarheid
En wezentheid van klaarheid, word tot klaarheid
Verandert naar uw Heerlijk Beeltenis.
X V I I.
Dan zoud' ik voorts uw liev'ling gunst bewijzen,
U haters zijn mijn grouwelijk afgrijsen,
Ik ben der wer'ld en die aan mijn gekruist,
Maar al mijn lust sal tot de vrome wesen,
Waar in ik uw gelijkenis kan lesen,
En zien het beeld uws Heiligheids gehuist.
H.W. |
|