Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Op de Wyze van de x. Geboden, of Reveillez vous.I.
O God en Schepper hoog gepresen,
Een aardworm komt u spreken aan,
Ey laat hem niet zijn afgewesen,
Maar wild op hem u oogen slaan.
I I.
U oogen die met mededogen,
My zagen in mijns moeders lijf,
Waar uit gy my hebt uitgetogen,
En steld op aarden mijn verblijf.
I I I.
Met pijn en smert ben ik gebooren,
Met sorg en kommer opgevoed,
Ik moest voor eeuwig gaan verlooren,
Zoo gy niet waard geweest zoo goed.
I V.
Ik waar een brandhout van der hellen,
Een kind des toorens van natuur,
Ik weet gy mogt my eeuwig quellen,
En senden naar het helsche vuur.
V.
Maar nu u wil en welbehagen,
Zoo schenkt Gy my U eigen Zoon,
In hem ben ik uw opgedragen,
Hy heeft voor my randzoen en loon
V I.
Hy is mijn Heer, mijn trouwe Borge,
Die voor mijn schulden heeft geboet,
| |
[pagina 54]
| |
En die my gantsch bevrijd van zorgen,
En af-wast in zijn zuiver bloed.
V I I.
Of schoon dood, Hel en Duivel bassen,
Of aard' en Hemel om my heeft,
Zy konnen my doch niet verrassen,
Dewijl Hy haar verslonden heeft.
V I I I.
Hy is mijn Veld-heer en mijn Koning,
Mijn naam die staat mee op zijn rol;
Het Paradijs is nu zijn woning,
Daar alles is van vreugden vol.
I X.
Maar ik helaas! Ik ben op aarden,
En uit den eersten Adam aards,
Ik bid u Heer wild my aanvaarden,
En trekken tot u hemelwaards.
X.
Alwaar dat gy nu zijt gezeten,
Tot uwes Vaders regterhand,
Ey wild u schepsel niet vergeten,
Dat by u eens genade vand.
X I.
Mijn leven vloeid gelijk de stroomen,
Mijn dagen zijn maar rook en wind,
Maar bloemen, schaduwen en droomen,
Die men in 't kort niet meer en vind.
X I I.
Ik moet hier zwerven, loopen, draven,
Als balling in dit tranendal,
Tot dat ik eens des Hemels haven
Door uwe gunst bereiken zal.
X I I I.
Ons rechte Vaderland is boven,
Wy hebben hier geen vaste Stad,
| |
[pagina 55]
| |
Op aarden schijnen wy verschoven,
Maar boven is ons hert en schat.
X I V.
Op dezen weg zoo moet men spoeijen,
Men moet gereed staan op Gods Woord,
Men moet de voeten vaardig schoeijen,
En zonder stil-staan altijd voort.
X V.
Men moet niet zagtjes gaan, maar loopen,
En strijden in dit worstel-perk,
Men moet de tijd zien uit te koopen,
En vallen daad'lijk aan het werk.
X V I.
Die weg die valt wel steyl en enge,
O wandelaar wie dat gy zijt,
Zy valt voor vleesch en bloed wat strenge,
En d'and're schijnd vry breed en wijd.
X V I I.
Ik bidde laat u niet bedriegen,
Door 's werelds lust en zoet gevly,
De duivel kan niet doen dan liegen,
Hy brengt de zielen in de ly.
X V I I I.
Dit zijn maar listige Zireenen,
Stopt voor haar zoet gezang u oor,
Want gy zoud eeuwiglijk beweenen,
Dat gy haar ooit eens gaaft gehoor.
X I X.
Op, op mijn Ziel dan zonder schroomen,
En wandeld met een rappe voet,
Want ziet de Bruidegom wil koomen,
Ey gaat hem vaardig in 't Gevroet.
X X.
U Heer, die voor u heeft geleden,
Zegt volgt my met een zoete stem,
| |
[pagina 56]
| |
Hy is u zelfs ook voorgetreden,
Tot in het nieuw Jerusalem.
X X I.
Weg, weg dan wereld laat my rusten,
'k En heb aan u noch deel noch lot,
'k Verzaak u schijn-goed en wellusten,
En geef my nu geheel aan God.
X X I I.
Ey trek my Heer, dan zal ik loopen,
Want zonder u kan in niet voort:
Vermeerderd mijn geloof en hoopen,
U knecht die wagt maar op u Woord.
X X I I I.
Ik bid u Heere wild mijn geven,
Dog niet te weinig nog te veel,
Op dat ik tot u eer mag leven,
Ey geeft my mijn bescheiden deel.
X X I V.
Want op dien weg zijn weinig rijken,
Haar goed dat is te zwaren pak.
Te weinig zou my doen bezwijken,
Door armoed en door ongemak.
X X V.
Ik wil de zorg u dan beveelen,
Gy weet het Heer, gy weet het al,
Gy zult my alles mede-deelen
Als ik mijn loop voleinden zal.
X X V I.
Ey leerd my dog mijn dagen tellen,
U Geest die leerd my zeker gaan,
Want zonden, duivel, dood en helle,
Daar moet ik daag'lijks tegen aan.
X X V I I.
Wel aan mijn ziele wild dan lopen,
't Is nu den aangenamen tijd,
| |
[pagina 57]
| |
De deure die staat voor u open,
't Is nu de dag der zaligheid.
X X V I I I.
Want als u oogen zijn geloken,
En dat dit kranke aarden vat,
Eens voor de dood zal zijn gebroken,
Zoo komt gy noit weer op dit pad.
X X I X.
Ey loop mijn ziel gelijk een Hinde,
Gelijk een Rhee of vluchtig Hert,
Gewis gy zult genade vinden,
En zalig die tot 't end' volherd.
X X X.
Want als gy zijt ten eind gekomen,
Van deze baan of worstel-perk,
Word gy ten Hemel opgenomen,
En zulk een einde kroond het werk.
P.V.S. |
|