Dichtkundige ziele-zangen(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Den tweeden Psalm. I. Wat oorsaak of de Heidenen beweegd Om in de wind en iedelhe'en te woelen, Wat word'er al gewelds van haar gepleegd, Wat of het oog-wit is daar zy op doelen, De Koningen en Vorsten heulen t'zamen Zy leggen op den God des Hemels toe, Zy zoeken zijn gezalfde te beschamen, Za (zeggen zy) wy zijn dit jok al moe. I I. Komt schudden wy die dikke touwen of En laat ons in de vrye lugt weer leven, Hoe zijn wy noch zoo bot, zoo plomp en grof, Dat wy ons zoo gevangen zouden geven, Maar Hy die woond verr' boven Son en Sterren, Zal lacchen met haar kinderlijk bedrijf, Hy zal haar taal en al haar raad verwerren En zenden haar malkanderen op 't lijf. I I I. Terwijle dat zijn heete gramschap blaakt Zoo zal Hy tot die stijve koppen spreken, Wat of die trop der goddeloozen maakt, Ik zal haar opset wel in stukken breken, Ik heb dog eens mijn Oly uitgegoten Op 't hoofd van mijnen wel-geliefden Soon, Hy is gezalfd ver boven mee-genooten Op Zion zal hy sitten in zijn Throon. I V. Ik zal verhaalen van het groot Besluit, De Heer heeft eens op deze wijs geproken Gy zijt mijn Zoon, mijn Weer-glans en mijn Spruit Die eeuwig in mijn wezen laagt gedoken, [pagina 52] [p. 52] O Soon op heden uit mijn schoot geboren, U zal geworden wat gy van mijn eist, De Heidenen uw erflijk toebehoren Van daar de Sonne daald tot daarse rijst. V. Gy zultse slaan in 't Veld en in de Stad Te pletteren met Uwen staf van yzer, Niet anders dan een Pottebakkers vat. Hierom, ik bid uw Koningen word wyzer, Gy Regteren en zeer gedugte Staten, Ey komt dog eindelijk tot goed verstand, Zoo gy u wild van hem kastijden laten, Hy zal u slaan, maar met een 's Vaders hand. V I. Komt diend dien Heer met Kinderlijk ontsag, Verheugd u vry, maar weest niet zonder vrezen Terwijl gy denkt wat dat zijn hand vermag, Als gramschap in zijn Hert komt opgeresen: Kom kust den Zoon eer dat hy word ontsteken In grimmigheid, te midden op de weg, Eer dat Hy u komt snellik af te breken, En eeuwiglijk zijn Rijk en gunst ontzeg. V I I. Want zijnen toorn die brand te wonder fel, Het zoud U, maar te laat, nog eens berouwen, Dog dit geslagt staat by den Koning wel, Die Hem haar zelfs, en alles toevertrouwen. P.V.S. Vorige Volgende