Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Toon: Psalm 118.
I.
Christus.
Siet gy sijt schoone mijn Vriendinne,
Siet gy sijt schoon, u oogen sijn
Duyv’ oogen tusschen uwe vlechten,
U hayr is als een kudde van
De geyten die het gras af scheren,
‘t Gras van den Bergh van Gileadt,
U tanden sijn als eene kudde
Van schapen die geschoren sijn.
II.
Die uyt de wasch-steed’ op op comen
Die twelingen t’saem brengen voort,
En onder haer en is geen jong loos,
U lippen, uwe lippen sijn
Als een scharlaken snoer, u sprake
Is lieffelijck, den slaep uws hoofts
Tusschen uw vlechten is gelijck als
‘t Stuck van een appel van Granaet,
III.
U hals die is als Davids toren,
Die tot op-hangingh is gebouwt
Van wapen-tuyg daer duysent, duysent,
Rondassen hangen, hangen aen,
Sijnd’ altemael der Helden schilden,
Beyd’ uwe borsten sijn gelijck,
Tweelingen van een Rhee of Welpen,
Die weyden onder Lelien.
IV.
Tot dat de schaduwen weg vlieden,
Tot dat aen komt dien dach, dien dach,
| |
[pagina 127]
| |
Sal ick gaen tot den wieroock heuvel,
En tot den myrrhe, myrrhe bergh,
Gy sijt geheel schoon mijn Vriendinne,
En daer is geen gebreck aen u,
O Bruyt van Libanon aff by my,
Komt by my aff van Libanon.
V.
Siet van den top aff van Amana,
Van Senirs en van Hermons top,
Van de Woonhoolen der Leeuwinnen,
Van der uypaerden bergen, siet
Mijn Suster g’hebt my ‘t hert genomen,
O Bruyt g’hebt my genomen ‘t Hert,
Met eene van u oogen,
Met eene keten van u hals.
VI.
Hoe schoon is u uytnemend’ liefde,
O Bruyt mijn suster, hoe veel is
Uw u uytnemend’ liefde beter
Dan Wijn en uwer salven reuck,
Dan alle, alle speceryen,
O Bruyt u lippen druppen van,
Den honingh-zeem, melck, melck en honing,
Is onder, onder uwe tong.
VII.
En uwer, uwer kleederen reucke:
Is als den reuck van Libanon,
O Bruyt, o Suster gy sijt eene
Besloten hoff besloten wel,
En een versegelde Fonteyne,
U scheuren sijn een Paradijs,
Van Appels, appels van Granaten,
Met ed’le vrucht, edele vrucht.
VIII.
Cyprus met Nardus, Nardus ende
Saffraen Kalmus en Kaneel,
| |
[pagina 128]
| |
Met allerleye boomen, boomen,
Van Wieroock, Myrh en Aloe,
Mitsgaders al hooft speceryen,
Fonteyn der hooven o Fonteyn,
Put, put der levendige waters,
Die vloeyen uyt, uyt Libanon.
IX.
De Bruyt.
Ontwaeckt, ontwaeckt gy wint van ‘t noorde,
En komt en komt gy suyden wint,
Doorwaeyt doorwaeyt sijn Hoff, dat sijne
Sijn speceryen vloeyen uyt,
O dat mijn Liefste tot sijn Hoff quam,
En sijn sijn ed’le Vruchten att,
O dat mijn liefste tot sijn Hoff quam,
En sijn sijn ed’le Vruchten att.
|
|