Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijToon: Psalm. 90.
I.
De Bruydegom.
‘k Ben in mijn Hoff gekomen o mijn Suster,
O Bruyt ik heb geplukt geplukt mijn myrrhe,
Met mijne Specery, ick hebbe mijne,
Mijn Honingraet met mijn Koning gegeten,
Ick heb ick heb gedroncken van den wijn:
Mijn Wijn mitsgaders mijne mijne melck,
II.
Eet Vrienden, drinckt en wert o Liefste droncken.
De Bruyt.
Ick sliep ick sliep maer mijn mijn Herte waeckte:
Mijns Liefstens stem die klopte doet my open,
Mijn Suster, mijn Vriendin, mijn Duyve, mijne
| |
[pagina 129]
| |
Volmaeckte want mijn Hooft is vol van dauw,
Mijn locken Hayr vol druppels van de nacht.
III.
Ick hebbe mijnen Rock al uytgetogen,
Hoe sal ick hem wederom aentrecken?
Ick hebbe mijne voeten al gewassen:
Hoe sal ick die hoe wederom besoetelen?
Mijn Liefste trock sijn hant van ‘t gat der deur,
En mijn, mijn ingewant dat wiert beroert.
IV.
Ontroert om sijnent wil, om sijnent wille,
‘k Stont op, om op te doen voor mijnen Liefste,
En mijne handen drupten myrrhe, myrrhe,
En mijne vingers vloeyend’, vloeyend’ myrrhe,
Op die hant-haven van het slot het slot,
Ick deed ick dede mijnen Liefste op,
V.
Ick deed, ick dede mijnen Liefsten open,
Maer, maer mijn Liefste, mijn liefste was geweken,
Hy was door, door gegaen, en mijne Ziele
Ging uyt, ging uyt, van wegen sijn, sijn spreken,
Ick socht hem, maer, maer ick en vont hem niet,
Ick riep hem, doch hy antwoorde niet.
VI.
De Wachters die in de stadt ommegingen,
Die vonden my, sy sloegen en verwonden
My, my, de wachters op de straten namen
Mijn suyver van my, ick besweer u Dochters
Ierusalem, indien, indien gy vint,
Mijn Liefste, wat sult gy hem seggen aen?
VII.
Dat ick ben kranck, dat ick ben kranck van liefde,
De dochters Ierusalems.
Wat is u Liefste meer dan een Liefste,
Gy onder al de Wijven o gy schoonste,
Wat is u Liefste meer, meer dan een Liefste,
| |
[pagina 130]
| |
Dat gy ons soo, ons soo beswooren hebt
De Bruyt.
Mijn Liefste is blanck en root, blanck en root
VIII.
Hy draecht de standaert boven tien, tien duysent,
Sijn hooft van ‘t fijnste gout van ‘t dichste gout is,
Sijn locken sijn gekrult swart als een rave,
Sijn oogen sijn als by de water-stroomen,
Der duyven die met melck gewassen sijn,
Staend’ als in kaskens der ringen, der ringen.
IX.
Gelijck een beddeken van speceryen,
Sijn wangen sijn als toorentjes die welrieken,
Sijn lippen sijn als Lelyen die druppen,
Van bloeyent myrrh sijn handen sijne handen,
Sijn gouden ringen met Turkoos gevult,
Sijn buyck, sijn buyck is blinckent Elpen-been.
X.
Been met Daphyren over, over-togen,
Sijn schenkelen sijn marmere pylaren,
Op voeten van het dichste gout gegrondet,
Gelijck de Libanon is sijn gestalte,
Soo uytvercooren als de Cederen,
Soo uytvercoren als de Cederen.
XI.
Een enckel soetigheyt is sijn gehemelt,
En al wat aen hem is, is gansch begeerlijck,
En al wat aen hem is, is gansch begeerlijck,
Sulck een, sulck een, een sulcken is mijn Liefste,
Ia sulck een, sulck een, sulck een is mijn Vrint,
Gy Dochters, Dochters van Ierusalem.
|
|