Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Stem: Psalm 3.
I.
Christus spreeckt.
Ick ben een Roos, ick ben een Roos van Saron,
Een Lelie, een Lelie der dalen,
Alsoo gelijck een Lely onder doornen,
De Bruyt spreeckt.
Is onder al de Dochters mijn Vriendinne,
Als d’Appel-boom is onder des wouts boomen,
Is onder al de sonen mijne Liefste.
II.
Ick hebbe grooten lust in sijne schaduw,
En sitter en sijn vrucht is mijn gehemelt
Soet, soet Hy voert hy voert my in het Wijn-huys,
En over my de liefd’ is sijn Baniere,
Gy lieden ondersteunt my met de Flesschen,
Versterckt, versterckt, versterckt my met de Appels.
III.
Want ick ben kranck, want ick ben kranck van liefde,
Sijn slincker-hant, sijn slincker-hant sy onder
Mijn Hooft, en sijn sijn rechter my omhelse,
Gy Dochters van Ierusalem gy Dochters,
Die by den reen sijt of by des velts hinden,
‘k Besweer u dat gy niet opweckt de liefde,
IV.
‘k Besweer u dat gy niet niet opweckt de liefde,
Noch wacker maeckt tot dat de selve luste,
Dat is de stem, de stemme mijnes liefsten,
Siet hem hy komt springende op de bergen,
Komt huppelend’ al huppelend’ op de heuvels,
Mijn liefst is als een rhee off welp der herten.
| |
[pagina 123]
| |
V.
Siet hy staet achter onsen muer, de vensters
Uyt kijckende, uyt blinckend oyt de tralien,
Mijn Liefste seyt tot my, tot my een antwoort,
Christus predicatie verhaelt door de Bruyt.
Staet op en komt mijn schoone, mijn Vriendinne,
Want siet den winter is voor by, den regen
Is wech-gegaen gegaen hy is al over.
VI.
Men siet in ‘t lant, men siet in ‘t lant de bloemen,
De sangtijt naeckt, de sangtijt en de stemmen
Der tortel wort gehoort in onsen landen,
Den vygen-boom brengt voort sijn jonge vijghkens,
Wijn-stocken geven reuck en jonge druyfkens,
Staet op, staet op mijn schoone, mijn Vriendinne.
VII.
Mijn Duyve sijnd’ in der steen-rotsen klooven:
In het verborgen eener steyler plaetse,
Toont, toont my u gedaente, u gedaente,
Doet my u stem, doet my u stemme hooren,
Want uwe stem is soet, u stem is soete,
En u gedaent is liefelijck is lieflijck.
VIII.
Gy lieden vangt, vangt ons vangt ons de Vossen,
De voskens de Wijngaerden verderven,
De Bruyt besluyt haer reden.
Want onse wijngaardts hebben jonge druyfkens,
Want onse wijngaerdts hebben jonge druyfkens,
Mijn Liefst’ is mijn is hy die weyd onder
De Lelien, en ick ben de sijn, sijn ben ick.
IX.
Tot dat dien dach, tot dat dien dach aen kome,
En dat de schaduwen wech vliede, vliede,
Mijn liefste keer keerom, keerom mijn Liefste,
Mijn Liefste keer keerom, keerom mijn Liefste,
| |
[pagina 124]
| |
Wort gy gelijck een Rhee of welp der Herten,
En welp der Herten op de Bether bergen.
|
|