Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijStemme: Soet Geselschap, &c.
I.
Ed’le Ziel on-eyndig stof,
Enkel voor en tot Gods lof,
Wat voor boeyen konnen houwen
U aen ’t stenlick nietig niet,
O beletten u het trouwen,
Met dat eyndelose niet.
II.
Schepsels onvolmaaktheyt seyt
Ick heb niets dan in-geleyt,
| |
[pagina 90]
| |
Ick kan eeuwig niet vernoegen,
Niets ick tijdig tijd’lijck bin;
Al mijn lusten booven wroegen,
Bitt’ren haat dat is mijn min.
III.
Wy sijn maer gelijck een hant,
Die den Minnaar hoger fant;
Of als uyt gegrieve grebben,
Daer de bron sijn water vloeit,
Die of bloeyen ofte ebben
Na den Hemel ons besproeit.
IV.
‘K rae u Ziel dan daer te gaan,
Tot ’t begin daar ’t al van daan
Quam: en daer ’t weer moet vlieden,
Daar is rijck-doms noeging, rust,
Daar is schoonheyt, wijsheyt, en den
Zetel van de ware lust.
V.
’t Is bedrog al wat men siet,
Minder waert als dta men biet,
De Ziel eedelder dan ’t allen,
Wijder dan de aerde spreyt,
Die aen ’t schepsel te vermallen,
Was de grootst’ on-red’lijckheyt.
VI.
’t Eeuwig soeckt de eeuwigheyt,
En de reden reedelijckheyt,
Godt is eeuwig enckel reden,
Waardig om sijn selfs bemint,
Al-genoeghsaam om te vreden
Waar de Ziel maar treck toe vint.
VII.
Komt ‘er wermt van dese Son,
En een drup uyt dese Bron,
| |
[pagina 91]
| |
Al het voren komt te dwijnen,
Of men siet het met een oogh,
Heel anders als het ons quam schijnen,
Doen het ons tot liefde boog.
VIII.
Snode boeyen, boos gewelt,
Die de ziele dienst-baar stelt,
Daar gy ten dienst sijt geschapen,
Om door U tot Godt te gaan,
‘K wil men aan u niet vergapen,
Sie U slegts voor dienst-knegt aen.
IX.
Ons mont, oogen, oor, en hert,
Lusten, nlijtschap, droefheyt, smert,
Eyst de eygenaar als sijn eygen,
Van ons wederom geheel,
Ons komt niet toe te verswijgen,
Van het sijn het minste deel.
X.
Wijck dan schepsels doof en kout,
Wijck dan lusten die mijn hout,
Leegt mijn hert en ruymt mijn oogen,
Ick sie daer wat heerlijcx staan,
Dat heeft u als mist betogen,
Maackt mijn pat tot dat te gaan.
XI.
Ach dat ick soo lang soo veel,
Ach dat ick mijn hert geheel,
Soo aan U heb op-gedragen
Daar gy niet jae niets en sijt,
Ach dat oyt mijn oogen sagen,
Iets in uwe nietigheyt.
XII.
’t Is genoeg mijn hert al,
U, en Iesus in de Stal,
| |
[pagina 92]
| |
Te moeten daer vernagten,
d’Here des Huyses is het weert,
Hem als Koning in te wagten,
Dat hy heel en al regeert.
XIII.
Kom dan Iesu, soete kom,
Kom besit u Heyligdom,
Kom als Heer u Zael bewand’len,
Schickt het alles nae uw sin,
Komt mijn dus en soo behand’len,
Dat ‘k buyten uw niets en min.
|
|