Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijStem: van Lodenst. Uytsp. siet pag. 282. Soo &c.
I.
Daer berst mijn Ziel in klagen uyt,
Ick mag niet wesen Iesu Bruyd,
D’edelst’, de rijckst’, de schoonst’ mag ick agh niet beminnen,
Als aen sijn deur mijn bede klopt,
De heerlijckst’ als sijn ooren stopt;
Ick klaag, ick kern, ‘k roep doe op, laet u bemind’ binnen;
Gy hebt my ’t herte genoomen, genoomen,
Hert genoomen, genoomen, genoomen,
Sal ick by u niet koomen?
| |
[pagina 88]
| |
II.
Mijn siele leyd amegtig neer,
Want sy is kranck van liefde teer;
Aertsche rijkdommen, staet, eer, kan haar niet geneesen
Gods Kind’ren selv’ sijn my verdriet,
S’steeken wel, maer heelen my niet,
‘K sie om, ick overleg, ‘k besluyt ’t moet Iesus wesen
En Iesus wil my niet minnen, niet
Minnen niet beminnen, etc.
Agh wat sal ick beginnen.
III.
Wat wonder dat de Heer niet hoort?
Ick nietig mensche heb sijn Woord
Door aartsche liefde niet geagt, hem af-geslaagen,
Hem, die in hel-angst riep, vriendin,
Doet open, Schoone laat my in!
Mijn hert bleef voor hem toe, nu laat Hy my oock klaagen,
Wat raat? Ick sal Hem naloopen, naloopen etc.
Roepen ’t hert is u open.
IV.
Iesu, het smert my dat ick U
Heb laten buyten staan, siet nu,
Ick snak, ‘k ben flauw en bid komt in mijn woonen;
Gedenckt niet langer aan die smaat
U aangedaan, mijn liefste slaat
Op my uw medelijdend’ oog, wild liefd my toonen:
Ag! ag! het valt my soo bange, soo bange,
’t Valt soo bange etc.
’t Hoopeloose verlange.
V.
Daar leyd mijn hoop van immermeer
Hem door mijn liefd’ t’omhelsen; ‘k keer,
My nu na ’t aardsch-gemak, en vreugt om rust te krijgen;
| |
[pagina 89]
| |
Of luy in Gods-dienst in mijn hert,
Te dooven mijn benauwde smert;
Maar ’t is al met ‘k word rustelooser: Heer ik hijge
Maer, ‘k ben sonder kragten, geen kragten! sonder &c.
Laet gy my soo versmagten?
VI.
Daar daalt Hy lievend’ in my, siet,
Hy mag, hy kan, hy wil my niet,
Hoewel ick trouwloos ben geweest, geheel begeeven;
Welkom, mijn Iesu, heyl, en rust,
My nevens u geen ding en lust;
Weg aard’, weg sond, ik sal mijn liefste voortaan leven;
Ik sal Hem altijt omermen, omermen, Hem &c.
’t Koomt my dan sijn ontfermen.
I.H. |
|