Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de wijse van den 23. Psalm.
I.
Gy had van ouds, O! groote Schapen-herder,
Uw’ kop beraamt te strecken uyt noch verder,
Dan wel tot d’eerst-beminde Iacobs-stallen:
Gy liet uw’ oogen oock op d’Heyd’nen vallen;
En seyd’, de Wolf zal noch met ’t Lam verkeeren,
De Leeuw het stroo, gelijck d’Os, eeten leeren,
II.
Siet daar toe hebt G’u selven oock ontheemelt,
En voor een tijd hier op der aard geweemelt:
Niet om gedient te zijn, maar ons te dienen,
Ia door u dienen vryheyt te verdienen,
Hebt onder ons gewoont zijt vleesch geworden,
Om ons van vleesch en bloed te doen ontworden.
III.
Ontmajesteyt, ontsceptere, onverheerlijckt,
Om ons te sien verheeven en verheerlijckt:
Verwisselt was U Croon voor weynich dagen,
In hier een Herders-crans en Staf te dragen,
Waar mee Gy wreede Wolven, Beiren, Leeuwen,
Ontwolven zoudt, ontbeiren en ontleeuwen
| |
[pagina 83]
| |
IV.
Wat Heyd’nen heeft u trecken oock doen koomen,
Gelijck gevloogen over Land en stroomen
Wat heeft u kracht al Ezelen en Paarden,
Van traag en onbesuystheyt doen ontaarden?
Wat hebt Gy doode honden weer doen leeven?
En blinde mollen al ’t gesicht gegeeven.
V.
Wat heeft U Straf al dwaasheyt omgestooten?
U Liefde-pijl al wreetheyt wegh geschooten?
Wat heeft U Bloed al Mooren wit gewasschen?
Meer dan wel doen kon al de seep en asschen.
U Geest al Luypaards-vlecken uytgebeeten?
En haar doen met de macke Lamm’ren eeten.
VI.
Hier over weest, O! Hemelen verwondert,
Ia siet eens, Aarde! d’Herder af-gesondert
Gelijck een Paasch-Lam, sich hier laten slachten,
En in de Stal des Doots ontzielt vernachten;
Terwijl dat doode Schapen kreegen ’t leeven,
En boeyelingen wierden vry gegeven.
VII.
Gy zaagt mijn oock, onder de wilde dieren,
Als een hertneckigh Stier daar heenen swieren,
Of als een seug mijn selven overslijcken;
Of als een Nacht-gediert U licht ontwijcken;
Hyt vrye wil, uyt enckel wel-behaagen,
Hebt Gy mijn oock in uwe koop gedraagen.
VIII.
‘K en weet dit groot geluck niet uyt te spreecken:
Nu kan voorwaer! My voortaan niets ontbreecken,
Zijt Gy mijn Leids-man groote Menschen-hoeder!
Dan zal het my gebreecken nooit aan voeder:
Ick zal in uwe weyde weyden, weyden;
Gu zult aan water levendich my leyden.
| |
[pagina 84]
| |
IX.
Maar Herder! Och! schapen gaan noch doolen,
Wanneer zal zijn uw koop niet meer verhoolen?
Maer ingegaan der Heyd’nen volheyt wezen,
En uw ter Zaligheyt heel Isr’el vreezen?
Op dat (waar toe wy noch eens uw verbeyden)
Ghy zoudt de Schaapen van de Bocken scheyden.
X.
Voor-looper! hoor terwijl, uw graazelingen,
Uyt dees’ Genade-kooy ten Hemel singen
Breng ons uyt deze Stal in dat Getimmer,
Daar Ghy het al zult zijn, ja ghy voor immer:
Ontheemel uw daarom noch eens ten tweeden,
Voor die Ghy zoo veel eenmaal hebt geleeden.
|
|