Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Op de wijse van den 97. Psalm.
I.
Kom! Uytrechts Israel,
Neemt af u snaaren-spel,
Lang herwaarts op-gehangen;
Ey! singh nu breugde-sangen:
De vyand verght het niet,
Niet meer tot u verdriet,
Maer u verlosser eyst
Dat gy Hem eer bewijst,
En sijne wercken prijst.
II.
Godts Kelck is rond gegaen,
Gy hebt het uw’ gedaan,
En oock een teug gedroncken,
Nu wortter in geschoncken,
Voor uw’ vyanden al,
Een vat met enckel gal,
En alsem toe-bereyd,
In sijne grimmicheyt,
Dat noyt af-loopen sal.
III.
U Maker is u Man;
Wat deert u verder dan?
Hy is de Baas, Uytrecht!
Die all’ u zaaken uytrecht,
Leght voor de voet dan neer,
Met Ruth, van desen Heer,
Verwondert immermeer,
| |
[pagina 79]
| |
Dat sulck een erfenis,
U toe-gevallen is.
IV.
Hoort, gy verdruckte Schaar,
Door veelerley gevaar,
En on-weer voort gedreeven,
Van alle troost begeven:
Nu sult gy zijn gevest,
Op ’t cierelijckst en best,
U Poorten sullen zijn
Gemetselt van Robijn,
U Glas van Christalijn.
V.
Siet! hoe verandert ist?
Uw’ Haters wegh getwist;
Gy van de strick ontkommen,
En als de geen die droomen:
Godts groote Rechter-kand
Heeft zeel, en touw, en band,
En smaacheyt af-gekeert,
Gelijck gy hadt begeert,
Ia selfs de roep verbrand.
VI.
Mijn dunckt, Ick Uytrecht sie,
Een blijde Naomi,
Van bitt’re Mara, worden,
En sich met sterckte gorden:
Nu d’Opper-Majesteyt
Haar selfs heeft aangeseyt,
Weest verre van gevaar;
En door sijn wond’ren haar
Een lacchen heeft bereyd.
VII.
Besteed nu mond en hert,
Met watter meer noch wert
| |
[pagina 80]
| |
Gevonden in uw’ krachten,
Dat op den Heer kan wachten;
En singt in’t Heyligdom,
Godts altaar eeuwich om,
Heah! Hallelujah!
Heah! Hallelujah!
Higgajon! Hosanna!
VIII.
De vyand quam tot u,
In weer-wil: maar siet nu,
In spijt van u vyanden,
En ’t knerssen op haar tanden,
Komt uwen Koning in-
Gereeden, Koningin!
Gaat dan, gaat metter spoet,
Dees David in ’t gemoet:
‘K wensch, dat gy ’t weerdich doet.
W.D. |
|