Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de wijse der Psalmen, 18, 32. of 45.
I.
Wereld-lievende,
Ay my? wat valt het suur, wat valt het smert’lijck,
Van ’t goet te scheyden, dat Ik min soo hert’lijck.
Och! siet eens, Och! daar vliegt, daar vliegt het heen,
Och! siet eens, Och! wat sisjn dat wreede ween.
G. Hoe kunt gy sulcke bitt’re klachten maaecken?
Over ’t verlies van sulcke beusel saacken:
’t Schijnt, dat gy tranen hier toe hebt gespaart,
Voor my ‘k acht het niet een traantje waart.
| |
[pagina 75]
| |
II.
W. Is dat eene kleyne saack, te moeten scheyden,
Van goet, en bloed? ja selfs te moeten leyden?
Neen seecker, neen: dat gaat, dat gaat te verr’;
Verstaat gy t’anders? help my uyt de werr.
G. O ja, dat is heel anders te bevatten.
W. Hoe? soud ick quyt sijn mijn gewenschte schatten?
En missen Vrienden raad, en Huys, en Hoff?
G. Ia missen, missen, en noch singen loff.
III.
W. Dat schijnt een wonder-spreuck in mijne ooren,
‘K verlang om daar de reden van te hooren.
G. Seg? soud gy niet sijn wonder vergenoeght?
Wanneer gy gout, voor loot, en kooper woeght.
Soo krijght men weer ja noch met voller maten.
Al wat om liefde Godts oit word verlaten.
Hier moet gy weesen soo gy woecker soeckt,
Daar noit vergeefs een graage visser hoeckt.
IV.
W. Ontvouwt wat klaarder bidd’ ick dese reden.
G. Och! kond’ Ick haar waardicheyt ontleden:
Gy soud gewis van liefde wegh-geruckt,
’t Iock vlieden daar u hals nu onder buckt.
’t Cruys, dat u staat te lijden, dat is lijd’lijck.
U goet, en vrienden all, die sijn doch tijd’lijck
Geleent maar voor een wijl van d’Opper-Heer:
Past Hem niet téysschen het geleende weer?
V.
W. Ick weet hy werckt sijn eygen wel-behagen,
En, waarom doet hy sulcx? mach niemand vragen?
Maar ondericht my? Sal ick van dien Heer
Het wegh-genoomen goed dan krijgen weer?
G. O ja, Hy is de Vader van de Lichten;
Hy doet sijn aangesicht in zeegen lichten:
En wie wat krijght, of oit gekregen heeft,
’t Komt van sijn Hand, die Alles, alles geeft.
| |
[pagina 76]
| |
VI.
Hy ’s d’Oorspronck van de Gout en Silver Mijnen,
Die mach men sien, ja voor sich selver mijnen:
Hy is een zee van volheyt onbepaalt,
Daer all wat wesen heeft, is uytgehaalt:
W. ‘K sal hier mijn leege emmer vullen loopen:
K sal nooit om ’t goet meer soo bekommert sijn,
Noch ’t missen weer sal sijn my sulck een pijn.
VII.
Maar weet ziel dat de Gever, als sijn gaaven,
Oneyndich beeter is, om dorst te laaven:
Want, als u maar eens weer ’t gegeven faalt,
Stracx mist gy ‘t, daar u troost is uyt-gehaalt:
Doch die den Geever selfs heeft leeren kennen,
Die kan sich tot het missen beeter wennen;
Ia vrolijck sijn, als alles hem begeeft:
Om dat Hy alles in den Geever heeft.
VIII.
W. Vind Hy daar weer al wat hy had verlooren?
G. Daar vind hy meer als hy dit had te vooren:
En dat Godt die de Wereld heeft gemaackt,
Veel soeter als de gansche Wereld smaackt.
Daar is o Ziel in Hem te zien wat wonders,
Daar is in Hem te smaaken iets bysonders:
Een soet, daar alle soet by bitter is,
En ’t middach-licht maar swarte duysternis.
IX.
Geen konstich Schilder weet dit af te maalen,
Geen die ervaaren is in vreemde taalen:
Ia ’t ooge, dat het siet, komt selfs te kort,
Veel meer dan ’t aan de mond des sprekers schort.
Dit Sonne-licht komt ’t Sterre-licht verdooven,
Dit Gout gaet verr’ het klater-gout te booven:
En ’t swemmen in de volle Zee van goet,
Is ’t dat de beeckskens haar vergeeten doet.
| |
[pagina 77]
| |
X.
Sy star-oogt soo gestaag op ’s Geevers volheyt,
Tot dat verwondering haar brengt tot dolheyt,
Waar door sy Gode dan uyt sinnich is:
Om dat sy voelt iets Godd’lijcx in sich is,
Daar singht sy van de Geever en sijn geeven:
Selfs als sy word berooft van goet en leeven.
Bly-geestich iss, als ’t alles heenen drijft:
Om d’Eeuwicheyt, die dan noch overblijft.
XI.
Wel! die gebonden is met sulcke touwen,
Geluckig, die soo houd, en word gehouwen,
Geluchtig, als sy gaaven heeft, of derft,
Geluckig, als sy leeft en als sy sterft.
Sy gaat met groote blijdschap en met vreeden,
Door ’s Werelts woel en alle tegen-heeden:
Noch Engel, Overheyt, noch macht, noch Graff,
Sal van Gods liefd’ haar konnen scheyden aff.
XII.
W. Och! dat ick oock eens desen Geever kende:
Ick socht na Hem, ick riep, ick riep, ick rende,
Tot dat hy mede was geworden mijn:
Dan soud’ ick oock in ’t missen blijde sijn.
t’Samen.
Kom Heer, beneem vry goet, en bloet, en leeven;
Dat ben Ick al bereyd om u te geeven:
Als Gy, in wien Ick heb de beste sin,
Maar blijft voor Eeuwich by my woonen in.
W.D. |
|