Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijStemme: Dien Ick mijn hert en ziel beloof, &c.
I.
Oneyndich Algenoeghsaam Heer,
U Wonderlijcke wercken,
Sijn over all tot uwer Eer,
Baarblijckelijck te mercken.
Heerlijck, heerlijck, heerlijck is hier u Naam op aarden.
II.
Doch gy geeft uwe Majesteyt
Noch Heerlijcker t’aanschouwen,
Alwaar gy tot in Eeuwicheyt,
U Conings-Hof wilt houwen.
Heerlijck, heerlijck, heerlijck, is daer u Naam vol waerden.
III.
Met duysent Engelen omsett;
Als met soo veel Trawanten,
Doet Gy U will een staale Wet,
Door haar aan alle kanten.
Gy zijt alleen, alleen een Souvereyn Iehova.
IV.
Doet niet U Geyligheyts ontsach,
Haar onder vleug’len sluypen;
| |
[pagina 73]
| |
En dan voor uw, die niemand sag,
En leevend’ bleef, wech-kruypen.
Gy, Gy zijt d’Opper-Heylichett alleen Iehova.
V.
O Heer uw diamanten Throon,
Be-Iaspist en be-peerelt;
Is hondert duysentmaal soo scgoon,
Dan al het mooy der wereld.
Al wat dat is aan uw, dat is gansch seer begeerlijck.
VI.
Hoe staan die Geesten daar in rang!
Met op-gesperde keelen;
Om uyt te galmen haren sang:
My dunckt, ick hoorse queelen.
Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen.
VII.
Siet hoe sy in dit soet geluyt,
Elkander ondersteunen;
Ia soo Godts lof trompetten uyt,
Dat post en deuren dreunen.
Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen.
VIII.
Hoe! syght gy niet, bedeest van schrick,
Ter Aarden plotslijck needer;
En seght, wie (Majesteyt) ben ick?
Om sulcx te hooren weeder.
Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen.
IX.
Zijt ghy geneegen, ziel, op Aard,
Der Eng’len toon te leeren:
Soo keer u ooren Hemel-waard,
En luyster haar, Godt eeren.
Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen.
X.
Och! dat inj uwe keele, Godts
Verheffingen oock waaren:
| |
[pagina 74]
| |
Seght mee van die vol-koomen Rots,
Den Heere der Heyrschaaren,
Van uwe Heerlijckheyt is alles vol op Aarden.
XI.
Daar komt, daar komt, daar komt een tijd;
Als al Godts lievelingen,
Eenparich tot in Eeuwicheyt;
Met d’Eng’len sullen singen,
Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen.
XII.
Begint te queelen hier beneen,
Dit Heylich, heylich, heylich:
Soo word u reys naar boven heen,
Genoeglijck, kort, en veylich.
Och! dat, och! dat, och! dat wy haest’lijck daar by waren.
W.D. |
|