Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– AuteursrechtvrijOp de wijse van den 77. Psalm.
I.
Alles vind’ Ick vol elende,
Waar Ick buyten Godt my wende,
Alles is een blinckend’ niet,
Daar mijn Ziel U niet in siet,
O! Gy zijt alleen begeerlijck,
Gy, Gy zijt oneyndich Heerlijck,
Algenoegsaam is u goet,
Onuytspreeckelijck U soet.
II.
’t Wonder van U liefdens volheyt,
Heeft mijn Ziel door liefdens dolheyt,
| |
[pagina 70]
| |
Soo ontstoocken en versett,
Dat my yder is belett,
Die niet van de Wereldt eensaam
Spreeckt alleen van uw gemeensaam,
En van het beminn’lijcke Licht,
Datter vloeyt uyt uw Gesicht.
III.
Hoe meer dat Ick uw begeere,
Hoe ‘k all meer en meer vermeere,
D’onversadelijcke lust;
Die alleen kan sijn geblust,
Met uw eens te sien veel klaarder,
Als tot noch toe, en uw naarder
Te beschouwen Eeuwich Een:
Als met my te wesen een.
IV.
‘k Ben wel swart en seer onlieflijck,
Maar mijn swart is echter lieflijck,
Als ’t met Iesus bloet gewitt,
Witter is als ’t witste wit,
Wilt my in dit bloed soo domp’len,
Met U licht soo overromp’len;
Dat Gy in mijn voor u staan,
U meugt selver schouwen aan.
V.
Set op my u Godheyts tempel,
En bewoont my als een Tempel.
Laat Ick geener vreemder sijn:
Ick ben d’uw’, Ey weest Gy mijn,
Druckt U liefde in my neder,
En ontfangt mijn liefder weder;
Laat het haast’lijcke sijn de tijd,
Dat Ick recht kenn’ wie Gy zijt.
VI.
Sint Ick uw heb leeren kennen,
Wil ick graag my laaten mennen,
| |
[pagina 71]
| |
Waar uw Geest my leyden wil,
’K vind in uw ’t gesochte stil,
‘K sie in u de schoonste schoonheyt:
Och! was dat steets mijn gewoonheyt,
’K soude vinden meer en meer,
In uw noit volpresen Heer.
VII.
O! alleen beminn’lijck voorwerp,
Naar wiens luyst’ren Ick mijn oor scherp;
Doet my hooren in de stilte,
Ziele hebt al wat gy wilt:
Laat vry u Genade koomen,
Als geheele water-stroomen:
Dese drie, Ziel, Oog, en Keel
Seggen nimmer ’t is te veel.
VIII.
Maer ‘k verlang te sijn ontbonden,
U te sien verlost van sonden,
In het hell’ en klaar om hoog,
Daar Gy noit gaat uyt het oog:
‘K sal daar vinden dat uw klaarheyt
Is baarblijckelijcke waarheyt:
Ia oock noch oneyndich meer,
Als Ick nu verwacht o! Heer.
IX.
Lost my haast’lijck uyt dees’ Kercker,
O Volmaecktheyts wijse wercker,
Dat uw Levens wel op borst,
Om te stelpen mijnen dorst.
‘K krijg verdriet in ’t aartsch geweemel,
‘K Hyg en sucht vast na den Hemel
’t Schip geballast met uw min,
Blaas’ U Geest ten Haven in.
X.
‘K sie aan mijn lust geen toomen,
Door dat ick tot uw mach koomen,
| |
[pagina 72]
| |
Wilt Gy geen verlangen meer,
Laat het heeden sijn O Heer!
Dat mijn ziele mee mach nad’ren,
Daar de Arenden vergad’ren,
Tot het leevend’ doode lijf,
Daar Ick op verslingert blijf.
W.D. |
|