Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers(1681)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Den tweeden Psalm. I. Wat oorsaeck of de Heydenen beweegt Om in de wind en ydelijck te woelen, Wat wort ‘er al gewelds van haar gepleegt, Wat of het oog-wit is daar op sy doelen, De Koningen en Vorsten heulen t’samen Sy leggen op den God des Hemels toe, Sy soecken sijn Gesalfde te beschamen, Sa, seggen sy, wy sijn dit jock al moe. II. Komt schudden wy die dicke touwen of En laet ons in de vrye lugt weer leven, Hoe sijn wy noch soo bot soo plomp en grof, Dat wy ons soo gevangen souden geven, Maer Hy die woont verr’ boven Son en Sterren, Sal lacchen met haar kinderlijck bedrijf, Hy sal haer taal en al haar raad verwerren En senden haar malkanderen op ‘t lijf. III. Terwijle dat sijn heete gramschap blaackt Soo sal Hy tot die stijve koppen spreken, Wat of die troep der Goddeloose maackt, Ick sal haer opset wel in stucken breecken. Ick heb dog eens mijn Oly uytgegoten Op ‘t Hooft van mijnen wel-geliefde Soon, Hy is gesalft ver boven mee-genoten Op Sion sal Hy sitten in sijn Throon. IV. Ick sal verhaalen van het groot Besluyt, De Heer heeft eens op dese wijs gesproocken Gy sijt mijn Soon, mijn Weer-glans en mijn Spruyt Die eeuwig in mijn Wesen laagt gedoocken, [pagina 52] [p. 52] O Soon op heden uyt mijn schoot gebooren, U sal geworden wat gy van my eyst, De Heydenen uw erflijck toebehooren Van daar de Sonne daalt tot daarse rijst. V. Gy sultse slaen in ‘t Veld in de Stad Te pletteren met Uwen staf van yser, Niet anders als een Pottebackers-vat. Hierom ick bid uw Koningen, word wijser Gy Regeeren en seer gedugte Staten, En komt dog eyndelijck tot goed verstand, Soo gy u wilt van Hem kastijden jaren, Hy sal u slaan, maer met een ’s Vaders hand. VI. Komt dient dien Heer met Kinderlijck ontsag, Verheugt u vry, maer weest niet sonder vreesen Terwijl gy denckt wat dat sijn hand vermag, Als gramschap in sijn hert komt opgereesen: Komt kust den Soon eer dat hy word ontsteecken In grimmigheyd, te midden op de weg, Eer dat Hy u komt snellick af te breecken, En voor altoos sijn Rijck en gunst ontseg. VII. Want sijnen toorn brand te wonder fel, Het soud U, maar te laat, nog eens berouwen Dog dit geslagt staat by dien Koning wel, Die Hem haar selfs en alles toe vertrouwen. P.V.S. Vorige Volgende