Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers
(1681)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Toon: Psal. 118. Of indienmen een Vers in tween splyt op de wijse van de 10. Geb. Of Reveillez vous.
I.
My paste wel, als ick ging dencken,
Wie dat gy sijt, een groot ontsag;
Ey wilt my sulcken Geest eens schencken
Dat ick ootmoedig bidden mmag.
‘k Heb veel van U te bidden Heere,
Mijn arme siele klaagy haer nood,
Sy kan dat voordeel niet ontbeeren,
Of sy valt aen uw’ voeten dood.
II.
Verlost mijn siel van Vleesch en sonde
Want die belegeren mijn Hert,
Hier van ontfang ick wond op wonde;
En ick blijf in haer strick verwert,
Sy soecken my van u te scheyden,
Sy sijn gedurig op de jagt,
Ick kan haer veeltijds wel ontmijden,
Maer dickwils leg ick eer ick ‘t dagt.
III.
Soo leef ick sonder u ellendig,
Ick ben gedurig in de Ly,
Wie kan my geven kragt inwendig;
Dan gy, alleen, o Heere gy,
Want niemand anders kan my helpen,
Ick stae ontbloot van goede raad,
Mijn Weedom wil my overstelpen,
| |
[pagina 25]
| |
Verschijnt Heer eer het word te laat.
IV.
Wie sal dit werck voor my volenden,
Wie zal mijn zaak zig trecken aan?
Ick sie aen alle kant ellende:
Mijn Vyanden sijn op de baan,
Sprack iemant nu tot my van Vrede?
Was God mijn Vriend tot deser stond,
Ick sou hem dwingen met gebeden,
En soecken tot dat ick hem vond.
V.
Nu moet ick als een dwase sterven,
Ick heb geen snoer, geen deel, geen lot,
Om met de Heyligen te erven,
Ick ben versteecken van dien God:
En Iesus heeft in heeten tooren
My uytgewesen uyt sijn Rijck,
Wat raad wat moed? Ick ben verlooren,
Want alles neemt van my den wijck.
VI.
‘t Is dan te laat om iets te krijgen,
Van ‘t Goed voor Vroomen weg-geleyd,
Ick sal van droefheyd neder-zygen,
Het Graf dat us voor my bereid:
Wat baten traenen met gebeden,
God sluyt sijn ooren daer voor toe,
Hy geeft geen antwoord op mijn reden,
Het schijnt Hy is mijn bidden moe.
VII.
Ick wil voortaan dan stille swijgen,
Ick ben van ‘t roepen hees en stom,
Ick sou maar straf aan straffe rijgen,
En kom ick om soo kom ick om;
Hy sal my dog ter helle senden,
Met woorden als een donderslag,
| |
[pagina 26]
| |
Gaat weg, want ick u nimmer kende,
Gaat weg in ‘t eeuwig Wee en Ach.
VIII.
‘t Sou wesen wonder boven wonder,
Indien ick nogh ter naauwer nood
Wiert opgetrocken van hier onder,
Uyt desen kuyl of watergoot:
Wierd my een middel aangewesen,
Om op te staan uyt desen slijck,
Hoe sou God van my sijn gepresen,
In mededogentheyd soo rijck.
IX.
‘t Sou Iesus, Iesus moeten wesen,
Die my sou nemen onder hand,
Indien ick mimmer sou geneden
Van desen doodelijcken brand.
Soo gy nu maer een woord wilt spreecken:
En dat uw’ oog maar op my viel,
’T waar reyn en suyver van gebreecken
En ick had eene gesonde siel.
X.
Ey Heere komt mijn hert verand’ren,
Komt staat het dat het weecker werd,
Drijft d’eene sonde voor den and’ren
Uyt dit mijn ongestorven hert.
Komt in mijn stille siel nu wercken,
En toont daar wat Uw’ arm vermag,
Dog wilt my ondertusschen stercken,
En geeft my dan vry slag op slag.
XI.
Ick kan het klaarlijck bevroeden,
Dat ick uw’ medewercking mis,
Om dat ick nog niet sie dat goede,
Dat in Uw Soone Iesus is:
Kon ick in dien uw’ wel-geliefde
| |
[pagina 27]
| |
Geloovig en gelaten sijn,
De droefheyd die mijn ziel doorgriefde,
Die sou maer Balzem voor my sijn.
XII.
O God verhoort my in dien Soone,
Dien soon eens aen het kruys gedood,
Op dat ick soo by u mag woonen,
En rusten in Uw’ sagten schoot,
Ick kan voortaan een weinig hoopen,
Dat Iesus my sal maken vry,
Kom Iesu, kom haast tot my loopen,
En maeckt my door Uw’ komste bly.
P.V.S. |
|