Het Mekkaansche feest
(1880)–Christiaan Snouck Hurgronje– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 12]
| |
wassen leeftijd nog niet bereikt, heeft, een krankzinnige, een slaaf, ook al sterven zij zonder den hadj gedaan te hebben, als onschuldig; in de taal van den fiqh drukken zij dit aldus uit: De voorwaarden van het noodzakelijk-zijn dezer verplichting (بوـﺟوـﻟا ﻂــﺋارــﺷ) zijn: het geloof, de volwassen leeftijd, het bezit van gezond verstand en persoonlijke vrijheid. Zijn deze vier aanwezig, dan behoort men tot ‘de menschen, die den hadj naar het Huis aan Allah verplicht zijn’; de vraag is dan echter nog in hoeverre men ‘in staat is de reis daarheen te volbrengen.’ Ziekten of lichaamsgebreken, onveiligheid van den weg, heerschappij van ongeloovigen over het heilige gebied (als in den tijd der Karmaten) kunnen hier als beletselen optreden. Het spreekt van zelf dat de beantwoording der vraag: ‘ben ik in de gegeven omstandigheden in staat en dus verplicht de reis te aanvaarden?’ in de meeste gevallen voor meer dan een antwoord vatbaar is en dat de beslissing ten slotte afhangt van het meer of minder ruime geweten van elk geloovige. Het kan ons dus weinig belang inboezemen in welken zin verschillende juristen die vraag voor alle mogelijke en onmogelijke gevallen beantwoord hebben. Velen zijn er die, behalve gezondheid van lichaam, ook het bezit van den noodigen leeftocht en het in staat zijn tot het huren of koopen van een lastdier als voorwaarden stellen. Sommigen gaan in hunne casuïstiek zoover, dat zij voor elk geval eene uitvlucht, voor elken nalatige eene verontschuldiging aan de hand doen. Men kan het den rechtsgeleerden uit den tijd van Ibn Djobair (p. 75) niet euvel duiden, dat zij meenden dat de geheele verplichting in hunnen tijd als vervallen beschouwd mocht worden wegens de ongehoorde knevelarij waaraan de pelgrims van | |
[pagina 13]
| |
de zijde der bewoners van Hidjāz blootgesteld waren; maar aan den anderen kant dwingt een Dhahhāk b. Mozāhim ons eerbied af, waar hij, de onzedelijke casuïstiek moede, uitroeptGa naar voetnoot1): ‘denkt gij, dat iemand uwer, die te Mekka 1000 dirhems te halen had, daarheen zou gaan of niet? Bij Allah, hij zoú gaan, al moest hij kruipen!’ Abu Hanīfa en anderen achten hem, die door ziekte of gebreken van de reis teruggehouden wordt, niet van de verplichting ontslagen, tenzij hij, wanneer zijne middelen dit toelaten, iemand op zijne kosten en in zijnen naam den hadj doe volbrengen. Voor de vrouw is het bevel der bedevaart evenzeer als voor den man geschreven; alleen komt er voor haar nog de voorwaarde bij, dat zij òf haren echtgenoot òf een harer familieleden, wien een huwelijk met haar wegens nauwe bloedverwantschapGa naar voetnoot2) ongeoorloofd zou zijn, tot reisgezel kan krijgen. Haar echtgenoot is eigenlijk verplicht haar tot het doen van éénen hadj in het leven in staat te stellen. Ieder, die eenigszins met Oostersche toestanden bekend is, ziet echter aanstonds in, dat deze bepalingen meestal doode letter zijn, daar zeer zelden eene vrouw in staat zal wezen haren man de middelen tot de reis tegen zijnen wil af te persen. Wanneer de geloovige geheel in staat is de reis te doen, dan is het zeer gewenscht dat hij zich onmiddellijk (ﻰـﻠـﻋ رْوـَﻔـﻟا) van zijne verplichting kwijte. Vele Hanafieten achten dit zelfs noodzakelijk, terwijl de Schāfi'itische school veroorlooft, den hadj een of meerdere jaren uit te stellen | |
[pagina 14]
| |
(ﻰـﺧا رـﺘـﻟا ﻰـﻠـﻋ), althans wanneer men vermoedelijk later in staat zal zijn, het verzuim goed te maken. De kleine bedevaart (omra) onderscheidt zich van de groote (hadj)Ga naar voetnoot1) als de verrichting van een godsdienstplicht zich onderscheidt van het vieren van een godsdienstig feest. Wij hebben hierbij natuurlijk het oog, niet op het oorspronkelijk karakter der beide plechtigheden, maar op den vorm en de beteekenis, door den Islām daaraan gegeven. De omra kan men ten allen tijde doen en men doet ze alleen; het eigenaardige van den hadj bestaat daarin dat hij slechts eenmaal 's jaars en door een groot aantal geloovigen te gelijk gevierd wordt. Dat ook de omra door elken geloovige verricht moet worden, daarover zijn de geleerden het eens; alleen verschillen zij over de vraag of de vervulling van dezen plicht even noodzakelijk is voor het zieleheil als die van den hadj. De KoranwoordenGa naar voetnoot2), die het bevel tot de omra bevatten: ‘En volbrengt (of voltooit, maakt volledig) den hadj en de omra voor Allah’ zijn voor verschillende verklaringen vatbaar, zoodat men zelfs den profeet, als antwoord op de vraag, of de omra wettelijk verplicht was, de woorden in den mond kon leggen:Ga naar voetnoot3) ‘Neen, maar het is beter voor u dat ge haar volbrengt.’ Intusschen zal wel zelden een pelgrim Mekka verlaten, zonder eene of meer omra's gedaan te hebben, te meer | |
[pagina 15]
| |
daar, zooals we later zullen zien, zeer velen de bedevaart zoo inrichten dat hadj en omra als het ware samensmelten tot een geheel. Het bovenstaande zal voldoende zijn om den lezer eenig denkbeeld te geven van de plaats, die de Mekkaansche feesten innemen in de systemen der moslimsche faqīh's. Waarin die plechtigheden bestaan, dit zullen ons de volgende hoofdstukken leeren. Maar we wenschen eerst, voorzoover de bronnen ons dit nog toelaten, te onderzoeken wanneer, waarom en hoe de laatste der profeten deze feesten en godsdienstige verrichtingen opnam in een godsdienst, die in den aanvang geen anderen cultus scheen te erkennen dan het gebed. Wij willen aan de hand van Koran en overlevering den gang nasporen van Mohammeds verhouding tot de godsdienstige gebruiken zijner vaderstad; doch met dien verstande, dat wij van de niet zelden onbetrouwbare inlichtingen der traditie een hoogst omzichtig en spaarzaam gebruik maken en haar steeds verlaten, waar de Koran ons een anderen weg wijst dan zij. Wanneer men de voorstelling wil leeren kennen, die geleerde moslims zich maken van de geschiedenis van den Mekkaanschen hadj en van het ontstaan der heiligdommen in en rondom Mekka, kan men zeker geen werk met meer vrucht raadplegen dan de historie van Mekka, beschreven door Azraqī. Men vindt daarin de geschiedenis van het heilige Huis van den tijd voor de wereldschepping tot dien, waarin de auteur leefde; hoe Adam den geheelen hadj volbracht, waarvan sommige voorname gebruiken eerst door voorvallen in Abrahams leven gemotiveerd zouden worden; hoe Abraham en Isma'el de door den zondvloed vernielde Ka'ba herbouwden; hoe Abraham en de latere profeten | |
[pagina 16]
| |
den hadj vierden; hoe een later afvallig geslacht door afgodische denkbeelden en gebruiken dit heilige feest ontwijdde, zoodat eerst Mohammed daaraan de ware beteekenis hergaf - dit alles en nog veel meer deelt Azraqī ons mede. Moge ook in het algemeen de ‘locale traditie’ van Mekka den grondslag van zijn werk uitmaken, daar waar hij over de Mekkaansche feesten en heiligdommen handelt vinden we van die traditie hoogstens enkele sporen. De oudste zegslieden van de door hem meegedeelde overleveringen zijn de jongste tijdgenooten van Mohammed en hunne leerlingen. De dwaze, elkaar telkens weersprekende verhalen omtrent de aartsvaders, de eveneens vaak tegenstrijdige of op zichzelf onwaarschijnlijke mededeelingen aangaande den Mekkaanschen cultus in den ‘tij der onwetendheid’ danken we aan tot den Islām bekeerde Joden als Ka'b alahbār en Wahb ibn Monabbih en aan zoo beruchte autoriteiten als Ibn Abbās en zijne school. Deze lieden putten hunne vermeende kennis uit de in Arabië bekende Joodsche legenden en, voor zoover deze nog bestond, uit de levende traditie aangaande oud-Mekkaansche toestanden. Voor zoover deze nog bestond - immers, toen men belang begon te stellen in de geschiedenis van het Heidendom, waren zij reeds gezaghebbers op het gebied der wetenschap, die, als Ibn Abbās, de kinderschoenen nog niet ontwassen waren toen de verovering van Mekka door Mohammed eene vrij radicale hervorming in het leven riep. Het gebrek aan waarheidszin van Ibn Abbās en zijns gelijken en partijbelang mogen veel opzettelijk bedorven hebben, het spreekt van zelf dat het verleden buitendien reeds eene andere gedaante moest hebben aangenomen in de verbeelding van het geslacht, dat op den | |
[pagina 17]
| |
profeet volgde. En de Joodsche legende? Er zou eene merkwaardige geschiedenis te schrijven zijn van hare transformatie in moslimsche geschiedenis. Werden Mekkaansche overleveringen vaak gebruikt of gefabriceerd om te doen zien dat het aanzien en de privilegiën eener bepaalde familie reeds dagteekenden uit de grijze oudheid, de Joodsche traditie moest aantoonen dat reeds de vroegere goddelijke openbaringen het Mekkaansche heiligdom als het middelpunt der aarde beschouwden. Om haar dit te doen bewijzen was niet eens kwade trouw van de zijde der overleveraars noodig; God zelf had immers in zijne laatste openbaring gezegd dat het ‘volk des boeks’ de oude goddelijke boeken had vervalscht! Wat belette dus de geloovige historiemakers om daar, waar andere bronnen te kort schoten, de corrupte geschiedenis te emendeeren en haar te verhalen zooals zij geweest moest zijn? Intusschen laten beide bronnen ons natuurlijk in den steek, waar wij wenschen te weten hoe en wanneer de Ka'ba en de hadj werkelijk zijn ontstaan en zijn zelfs, gelijk wij zagen, onze berichtgevers aangaande de toestanden kort voor Mohammeds optreden niet te vertrouwen. De koranverzen, die de Mekkaansche feesten en eeredienst bepreken, zijn geopenbaard aan Mohammeds tijdgenooten, die beide van zeer nabij kenden; wat zij aangaande den hadj zeggen, vereischt opheldering in plaats van die te geven. Wil men het karakter van den ouden hadj althans in grove trekken bepalen, dan zal men dienen uittegaan van den hadj in den vorm, waarin hij door Mohammed is bestendigd; daarvan zal men hebben aftezonderen wat door Mohammed en lateren aan de plechtigheden of hare beteekenis is veranderd. Bij laatstgenoemde be- | |
[pagina 18]
| |
werking kunnen de door Ibn Abbās c.s. verknoeide locale traditiën van Mekka, goede diensten bewijzen, mits men ze omzichtig gebruike. Eindelijk heeft men natuurlijk toetezien dat men niet in strijd gerake met de woorden des heiligen Boeks, te bedenken dat hetgeen daarin wordt voorgeschreven of medegedeeld, de oude toestanden als werkelijk bestaande onderstelt. Zonder al te zeer ons onderzoek vooruit te loopen, kunnen we dienaangaande enkele hoofdpunten bespreken. In den tijd kort vóór Mohammeds optreden en gedurende zijne werkzaamheid totdat hij zijne vaderstad veroverde, bekleedde de hadj eene gewichtige plaats in het leven der Mekkanen en van alle Arabische stammen, die met hen in eenige verbinding stonden. Daarbij trad meer de handel dan de vervulling van godsdienstige behoeften op den voorgrond. De Bedowienenstammen deden geene dagenlange reizen om plechtige vergaderingen te houden of om de Ka'ba te galoppeeren, hunne religieuze behoeften waren snel bevredigd en de Mekkaansche eeredienst miste al wat dienen kan om die gemoedsaandoeningen op te wekken behalve..... den geur der offeranden, gratis-maaltijden van kameelen- en rundvleesch. Verdragen werden gesloten, feesten gevierd, misschien ook reeds zonden goedgemaakt met offers, die door genoodigde gasten of arme Mekkanen en pelgrims werden genuttigd. Bovendien beijverden zich de Mekkaansche kooplieden, die er belang bij hadden dat hunne jaarmarkt druk bezocht werd, om het den gasten zoo aangenaam mogelijk te maken. Hij, aan wien het opzicht over toebereiding en uitdeeling van levensmiddelen aan de pelgrims op gemeenschappelijke kosten der Mekkanen was toevertrouwd, bekleedde een aanzienlijk | |
[pagina 19]
| |
ambt (de ۃںﺎـﻓر). Een ander dignitaris zorgde er voor dat in reservoirs eene voldoende hoeveelheid van het onaangenaam smakende Mekkaansche water, met geweekte rozijnen of vijgen smakelijk werd gemaakt, om den dorst der marktbezoekers te lesschen. Dit laatste ambt (de ﺔﯾﺎـﻘﺳ) bleef zelfs in den Islām bestaan en dezelfde familie (de Abbāsiden), die dit vroeger had bekleed, bleef het behouden; terwijl de uitdeeling van levensmiddelen eenvoudig van wege de chaliefen plaats hadGa naar voetnoot1). Zoowel hem, die kleine inkoopen te doen had, als den rijken kapitalist werd dus een bezoek aan de Mekkaansche jaarmarkt gemakkelijk gemaakt. Aan het Mekkaansche feest gingen eenige jaarmarkten in andere plaatsen van Hidjāz vooraf; men noemt er gewoonlijk 3, die in de maand vóór die van den hadj en in de feestmaand zelve gehouden werden: die van 'Oqātz gedurende de eerste 20 dagen van Dzulqada, die van Madjanna gedurende de laatste tien, die van Dzulmadjāz van 1 tot 8 DzulhidjaGa naar voetnoot2); daarop volgden dan die van Arafat en van Minā, twee vlekken in de onmiddellijke nabijheid der heilige stad; of ook binnen de stad Mekka handel gedreven werd, is niet geheel zeker. Al de genoemde jaarmarkten heetten de ‘jaarmarkten van den hadj’ en het Mekkaansche feest schijnt die alle besloten te hebben; daarna ging ieder zijns weegs. ‘Hadj’, zeggen de Arabische philologen, beduidt eigenlijk het ‘zich ergens heen begeven,’ (ﺪﺼﻗ) en heeft in de Wet de speciale beteekenis van ‘zich begeven naar eene bepaalde plaats (Mekka) in een bepaalden tijd (de laatste | |
[pagina 20]
| |
maand des jaars) en met een bepaald doel (de verrichting der voorgeschreven plechtigheden)’. Het woord is ons uit andere Semitische talen, vooral het Hebreeuwsch, bekend en schijnt oorspronkelijk een feestelijken ommegang aan te duiden. Daar die processiën gewoonlijk in centraalpunten van den eeredienst (Jerusalem, Mekka) plaats hadden en omliggende stammen zich dus ter deelneming daarheen moesten begeven, kreeg allicht hadj de beteekenis van de ‘reis naar die heilige plaats’ en later van ergens heen gaan in het algemeen. Deze wijziging van beteekenis had het woord, althans gedeeltelijk, in Mohammeds tijd reeds ondergaan; in den KoranGa naar voetnoot1) komt het werkwoord {?}ًﰆَـﺣ reeds voor in de beteekenis: ‘ten hoogtijde opgaan’, en wanneer daar sprake is van den ‘hadj van het Huis’Ga naar voetnoot2), dan doet men wel te bedenken dat voor de Arabieren van Mohammeds tijd hiermeê zoowel het feest der Ka'ba als ook het zich daarheen begeven om dit feest te vieren werd aangeduid; beide begrippen hadden zich nog niet gescheiden. Wanneer nu sprake is van de hadj-jaarmarkten (ﻢﺳاوـﻣ {?}ﰆـ{?}ﳏﻟا) dan kan het even goed zijn, dat hier het woord hadj in het algemeen de godsdienstige feesten en optochten aanduidt, die op de verschillende marktplaatsen gevierd werden en waarvan Mohammed slechts den ‘hadj van het Huis’ bestendigde - als dat bepaaldelijk die ééne hadj is bedoeld, waarin al die feesten culmineerden. Zooveel is zeker, dat Mohammed al de genoemde marktvlekken hunne beteekenis als zoodanig wilde doen behouden, maar van de locale eerediensten geen spoor liet overblijven, behalve | |
[pagina 21]
| |
in Mekka en de naaste omgeving. Het karakter der plechtigheden, die de markten te Arafat en Minā opluisterden, kan niet anders dan zeer eenvoudig geweest zijn en was waarschijnlijk bovendien niet geheel bestendig. Men herinnere zich slechts, dat genoemde plaatsen slechts tijdelijk bevolkt waren, dat eene priesterkaste en dus ook priesterdwang ontbrak, dat onverschilligheid en praktisch scepticisme verre van zeldzaam waren. Uit hetgeen Mohammed van de oude plechtigheden sanctioneerde, mogen we opmaken dat zekere bergen als heilig werden beschouwd, ook al weten we niet juist in welk opzicht, en al kennen we de wijze niet, waarop die vereering zich uitsprak. De plechtigheid van het werpen met steentjes bestond ongetwijfeld ook en had wellicht waarzeggende beteekenis. Verschillende stammen zullen wel verschillende heilige plaatsen en handelingen gehad hebben en ongetwijfeld heeft menig Mekkaan met steedschen trots neergezien op de dwaze gebruiken der Bedowienen. Dit neerzien op de lieden van buiten, die niet op de hoogte waren van de cultuur der Mekkanen, heeft sporen nagelaten in de overigens niet betrouwbare traditiën aangaande de Homs en de Hilla, die men o.a. bij Muir kan vindenGa naar voetnoot1). Overigens | |
[pagina 22]
| |
zullen ook vóór den Islām op bepaalde dagen te Arafat en Mozdalifa groote vergaderingen hebben plaats gehad met een min of meer religieus karakter; hetzij dan dat alle aanwezige stammen of dat zekere stamgroepen zich daartoe vereenigden. De verwarde en woeste tochten van de eene heilige plaats naar de andere (ﺔﺿﺎـﻓا, ﻊﻓد) behooren insgelijks tot de gebruiken, die den ‘tijd der onwetendheid’ overleefden; zelfs zou het aanvoeren van die dolle processiën in de familie 'Adwān erfelijk zijn geweestGa naar voetnoot1). Of alle hadjbezoekers het recht en de gewoonte hadden den omgang om de Ka'ba en andere Mekkaansche plechtigheden als b.v. den loop tusschen Çafā en Marwa mede te verrichten of niet, dit is moeielijk uit te maken. Wel noemt de Koran het feest den ‘hadj van het Huis’, maar we moeten hierbij in aanmerking nemen 1o dat we deze uitdrukking in geen geval te beperkt mogen opvatten, daar het vaststaat dat in den ouden hadjGa naar voetnoot2) handel het voorname doel en omgangen om de Ka'ba slechts een der | |
[pagina 23]
| |
vele godsdienstige gebruiken waren, die daarmeê gepaard gingen; 2o dat juist Mohammed het heilige Huis, dat vroeger centraalheiligdom was, tot het eenige wenschte te maken en de Koran natuurlijk met den ‘hadj van het Huis’ den hadj aanduidt, zooals die wezen moest en worden zou, niet zooals hij vóór den Islām was. Wat de omra betreft, zij was waarschijnlijk in den ouden tijd evenals later een bezoek aan de Ka'ba van meer privaat karakter; de bronnen, waaruit wij onze kennis aangaande den aard dier bezoeken putten, zijn zeer troebel en zullen in ons tweede hoofdstuk ter sprake komen. Wanneer wij later alle plechtigheden van den hadj en de omra afzonderlijk aan een nauwkeuriger onderzoek onderwerpen, zullen wij deze voorloopige mededeelingen aangaande de oude toestanden in menig opzicht kunnen aanvullen; hier is het ons slechts te doen om in het algemeen het milieu te kennen, waarin Mohammed werd geboren en opgevoed. Onder de marktplaatsen, waar in de laatste twee maanden des jaars groote feesten gevierd werden, bekleedde de vaderstad van den profeet de eerste plaats: daar waren de rijkste kooplieden, daar het groote heiligdom. In de in hare onmiddelijke nabijheid gelegen marktvlekken Arafat en Minā kon men in de eerste dagen der feestmaand een bont mengelmoes zien van bewoners van Nadjd, Hidjāz, Jemen. En even bont was de verscheidenheid van religieuze gebruiken der aldaar vergaderde Arabieren; hier en daar mocht het organiseerend talent der Mekkanen eenige orde hebben aangebracht - regelloosheid was het algemeen karakter der feesten van deze autonome stammen; alleen de Mekkaansche cultus had meer stabiele vormen. Voordat wij overgaan tot de behandeling van Mohammeds verhou- | |
[pagina 24]
| |
ding tot den hadj, blijft ons nog ééne vraag ter beantwoording over: Maakten in den tijd van Mohammeds optreden polytheïstische voorstellingen het wezen uit van de hadj-ceremoniën voor het bewustzijn van de Arabieren, die deze volbrachten? Natuurlijk moest het minder of meer polytheïstische karakter der feesten den grootsten invloed oefenen op Mohammeds oordeel over die gebruiken van den aanvang van zijn optreden af. Intusschen is deze vraag gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Ook hier is de ‘locale traditie’ bijna onkenbaar geworden onder de handen der overleveraars en rijst bij sommige verhalen de vraag of er werkelijk zoodanige traditie aan ten grondslag ligt, dan of we slechts met eene schepping van de moslimsche verbeelding te doen hebben. Beter dan algemeene beschouwingen zal één voorbeeld uit vele ons den toestand onzer bronnen duidelijk maken. Zooals bekend is, behoort de loop tusschen de hoogten Çafā en Marwa tot de Mekkaansche plechtigheden. Volgens de Moslimsche traditie nu was men in den ‘tijd der onwetendheid’ de ware beteekenis van dien loop (het nabootsen van het angstig heen- en weerloopen van Hagar) vergeten en had op die heuvels goden geplaatst, ter wier eere men meende dat genoemde plechtigheid was ingesteld. Hoe men daartoe kwam verhaalt ons Azraqī p. 49-50, waar hij als zijn zegsman ‘een geleerde’ noemt en bijna gelijkluidend p. 74-5, waar de traditie op Ibn Ishāq teruggaat: Een man en eene vrouw van de Djorhom bedreven in de Ka'ba ontucht en werden door God tot straf in steenen veranderd. Men nam die steenen uit de Ka'ba en stelde ze tot afschrikwekkend voorbeeld op de hoogten Çafā en Marwa. Allengs vergat men hunne beteekenis en ging men ze, op | |
[pagina 25]
| |
aanraden van Amr b. Lohay, den bewerker van alle afgoderij, aanbidden. Nog later verplaatste Qoçay b. Kilāb de steengoden naar de ruimte vóór de Ka'ba; volgens de ééne traditie stelde hij ze dadelijk bij de plaats, waar later de bron Zamzam weder uitgegraven zou wordenGa naar voetnoot1), volgens de andere stond een der beelden eerst een tijdlang tegen de Ka'ba aan en kwam het eerst later dichter bij het andere te staan. Bij die goden was de offerplaats en bij den plechtigen omgang om de Ka'ba werden zij evenals de zwarte steen eerbiedig betast. Geheel anders zou de zaak zich toegedragen hebben volgens eene traditie, die ook Azraqī (p. 75) ons mededeelt en die op het gezag van Amra berust. Deze Amra, die over ons onderwerp mededeelingen ontving van A'ischaGa naar voetnoot2) zegt dat, zoodra de ontuchtigen hunne gedaanteverwisseling ondergaan hadden, de eene steen tegen de Ka'ba en de andere bij de plaats van Zamzam werd geplaatst tot afschrikking der goddeloozen. De kleederen waren niet mede versteend en bleven om de steenen hangen. Langzamerhand begon men ze te aanbidden en, wanneer hunne kleederen versleten waren, van nieuwe te voorzien. Ook werd later de tweede steen naar de Zamzamplaats overgebracht en bij deze steengoden werd geofferd. Eindelijk deelt onze auteur ons nog eene traditie van Ibn Ishāq mede, volgens welke Amr b. Lohay niet den dienst invoerde van twee op Çafā en Marwa staande steenen, maar twee geheel andere goden op die heuvels plaatste, wier namen niets met de ons bekende gemeen hebben. | |
[pagina 26]
| |
Men ziet, de voorstelling is algemeen, dat op Çafā en Marwa twee goden zijn geweest; omtrent de namen is men in het onzekere, ja zelfs dat het steengoden waren wordt weersproken door eene traditieGa naar voetnoot1), die, zoo zij echt ware, voor ons de hoogste waarde hebben zou, daar Zaid b. Hāritha, de aangenomen zoon van den profeet de zegsman is. Volgens hem of dengene, die hem deze woorden in den mond legt waren Isāf en Nā'ila twee koperen beelden op Çafā en Marwa, die de ongeloovigen bij den tawāf plachten te betasten. En wie meenen mocht dat dan toch uit onze traditiën dit ééne blijkt, dat Isāf en Nā'ila tot de verovering van Mekka binnen deze stad vereerd werden, hij vergeet dat bij MoslimGa naar voetnoot2) op gezag van A'ischa wordt meegedeeld, dat Isāf en Nā'ila twee goden waren ‘aan den oever der zee’! Natuurlijk moet deze traditie volgens de commentatoren corrupt zijn: hoe kon A'ischa iets geleerd hebben dat zoozeer afweek van de algemeen gangbare voorstelling!Ga naar voetnoot3) Dit voorbeeld zou met andere te vermeerderen zijn, maar de genoemde verhalen houden zich bezig met heiligdommen, die met de daaraan verbonden plechtigheden, door den Islām gehandhaafd en slechts van beteekenis veranderd waren. Waar de Moslimsche wetenschap van den aanvang van haar bestaan af zelfs bij het onderzoek naar zoo recente zaken, als in het duister rondtast, daar zullen we haar verder niet lastig vallen om inlichting aangaande de | |
[pagina 27]
| |
rol. die het polytheïsme speelde bij den hadj. Mijne meening, dat die rol betrekkelijk weinig beteekende, dat geene heidensche en evenmin monotheïstische voorstellingen de hadjplechtigheden diep doordrongen hadden, grondt zich hoofdzakelijk op twee argumenten: Het eerste is ontleend aan het karakter der Arabieren, die weinig gewoon zijn te vragen naar de juiste beteekenis, hunner gebruiken, maar voor wie de ‘sonna’ der vaderen als zoodanig kracht van wet heeft, die veel gemakkelijker afstand doen van een god dan van eene oude gewoonte. Mocht het Mohammed moeite kosten, sommige oude hadj-gebruiken te wijzigen, andere af te schaffen, de beteekenis die hij aan de plechtigheden gaf, werd door de Arabische stammen met eene bereidwilligheid aangenomen, die slechts door hunne onverschilligheid geëvenaard werd. Mijn tweede argument is een argumentum e silentio, maar dit stilzwijgen beduidt veel: In de oudere gedeelten van den Koran, die vol zijn van polemiek tegen de afgoderij der Mekkanen, wordt van de Mekkaansche feesten nimmer gerept. Overeenkomstig de gewoonte der Mekkaansche kooplieden gebruikt Allah den hadj eenmaal als tijdmaatGa naar voetnoot1); maar aan onze verwachting, dat de fiolen van Gods toorn zich in dubbele mate zouden uitstorten over de hoofden der feestvierende afgodendienaars, beantwoordt de Openbaring niet. Reden te meer om aan te nemen dat vóór den profeet de handel bij den hadj op den voorgrond trad, de religie den dienst van een ornament bewees. Onze voorafgaande beschouwingen bepalen van zelf Mo- | |
[pagina 28]
| |
hammeds verhouding tot den hadj in den oudsten tijd. Als jongeling en man zal hij de Mekkaansche feesten, die immers niet door eene bepaalde politieke of religieuze partij bestuurd werden, als andere Mekkanen hebben medegevierd. Dat bij die feesten polytheïstische gebruiken plaats hadden, staat, behalve door de overeenstemmende traditie ook door het getuigenis van den Koran vastGa naar voetnoot1); toen dus bij Mohammed, onder Joodschen en Christelijken invloed, die gedachten begonnen op te rijzen, die eenmaal de hoogte van het bewustzijn: ‘ik ben Gods gezant’ bereiken zouden, toen moest hem, wanneer de hadjtijd weer was aangebroken en hij met zijne stadgenooten de omliggende heilige bergen en marktvlekken bezocht, dat alles een doorn in het oog zijn. Maar dat de hadj-gebruiken hem meer ergerden dan andere Mekkaansche plechtigheden en gewoonten, die hij dagelijks om zich heen waarnam, daarvan is geen enkel spoor en daarvoor was geene enkele aanleiding. Evenmin als de afgoderij der Mekkanen Mohammed deed besluiten zijne vaderstad te verlaten, evenmin behoefde hij zich aan de hadjviering te onttrekken, omdat daarbij polytheïsten tegenwoordig waren en ergerlijke handelingen pleegden. Ook is het op zichzelf niet onwaarschijnlijk, en onderstelt de traditieGa naar voetnoot2) het als vaststaande, dat de hadj mede door Christenen (en Joden?) werd gevierd. In dit | |
[pagina 29]
| |
geval vond de profeet in de religieuze feesten der jaarmarkt evenzeer wat hem stichtte als wat hem ergerde. De traditiën van AnasGa naar voetnoot1) en anderen, dat de profeet slechts één hadj in zijn geheele leven vierde willen dan ook niets anders zeggen, dan dit: hij deed slechts één hadj, die aan de vereischten beantwoordde, en dit kon hij natuurlijk eerst, toen Allah hem de macht gegeven had, de Mekkaansche feesten te hervormen of, moslimsch uitgedrukt, in hun ouden vorm te herstellen. Andere overleveringenGa naar voetnoot2) zeggen dan ook dat Mohammed vóór de vlucht tweemaal den hadj vierde en Djobair b. Mot'im verhaaltGa naar voetnoot3), hoe hij den profeet vóór de vlucht bij de plechtigheden te Arafat de privilegiën zijner stamgenooten zag prijsgeven. Mohammed vierde in den regel het groote jaarlijksche feest zijner vaderstad mede, en, mocht hij zich hierbij vaak ergeren, zijne ergernis bereikte nooit dien graad dat zij zich in den vorm eener openbaring lucht gaf. In verband met het karakter der feesten verwondert ons dit niet, maar uit een ander oogpunt bezien, komt het ons onverklaarbaar voor. Meende men dan te Mekka niet, dat het heiligdom en de feesten door Abraham waren ingesteld? En was niet Abraham de profeet van den éénen waren God, op wien Mohammed van zijn eerste optreden af, telkens | |
[pagina 30]
| |
wees? Wanneer dus het Heidendom in het algemeen Mohammed ergerde, waarom was dit dan niet in dubbele mate het geval waar het de driestheid had op te treden met de pretentie, door Abraham te zijn ingesteld? De voorstelling, die men zich gewoonlijk vormt van de locale traditie te Mekka, doet deze vragen van zelf bij ons oprijzen. Terecht heeft echter SprengerGa naar voetnoot1) en dat wel op gronden, die buiten ons onderwerp liggen, de onhoudbaarheid dier voorstelling aangetoond; hij heeft doen zien, dat de Abrahamlegende in den Koran zelven eene geschiedenis heeft, waaruit duidelijk blijkt dat Mohammed uit geheel andere dan Mekkaansche bronnen putte, toen hij de stichting der Ka'ba aan dien patriarch toeschreef. Dankbaar gebruik makende van hetgeen Sprenger over de Abrahamlegende en, in verband daarmêe, over de legenden betreffende de stichting der Ka'ba, reeds gaf, ben ik na herhaald bestudeeren der ter zake dienende Koranplaatsen tot resultaten gekomen, die van de zijne in verschillende opzichten niet weinig afwijken. Zonder een helder inzicht in de geschiedenis van den Koranischen Abraham kan men zich geene welgegronde meening over Mohammeds verhouding tot den hadj vormen; ik laat dus de uiteenzetting mijner voorstelling van de zaak volgen en hoop dat zij zichzelve aanbevelen zal. In de oudere gedeelten van den Koran spelen de geschiedenissen der profeten, die aan Mohammed zijn voorafgegaan, eene groote rol. De hoofdinhoud van al deze verhalen komt op hetzelfde neer: Evenals God thans Mohammed tot het goddelooze volk van Mekka zendt om hen | |
[pagina 31]
| |
te waarschuwen voor den ondergang, die onvermijdelijk zal volgen op hun volharden in het ongeloof, zoo zond hij vroeger profeten om andere volken te vermanen en meestal met denzelfden treurigen uitslag als hier: de verschillende godsgezanten werden door hunne stamgenooten bespot, ja somtijds vervolgd. God beloonde hen echter steeds in deze of in de andere wereld en oefende een vreeselijk gericht over de ongeloovigen. Deze openbaringen dienen dus zoowel om den profeet te troosten over de smadelijke bejegening, die hij ondervond, als om den Mekkanen aan te sporen zich nog bij tijds te bekeeren. Onder die godsgezanten, wier geschiedenis verhaald wordt, komt reeds vroeg Ibrahīm voor, wien, tot zijn troost, godsgezanten komen aankondigen, dat hij een ‘wijzen zoon’ zal ontvangenGa naar voetnoot1). Dat Mohammed hier uit Joodsche bronnen put, is duidelijk; het blijkt niet of hij den naam van Ibrahīms zoon reeds kent, evenmin waarin het profeetschap van Ibrahīm bestond. Iets meer vernemen we in eene vermoedelijk jongere openbaringGa naar voetnoot2): Ibrahīm waarschuwt vergeefs zijn goddeloos volk; hij wordt vervolgd, maar zijne vervolgers door God vernederd en Ibrahīm krijgt een ‘zachtzinnigen zoon’Ga naar voetnoot3), van wien nu de uit het oude testament bekende offergeschiedenis verhaald wordt; daarop volgt dan zeer zonderling: ‘en wij zonden hem de blijde boodschap aangaande Ishāq enz.’ Wanneer deze plaats niet geinterpoleerd is, dan blijkt eruit, dat Mohammeds voorstelling onzeker was geworden door het hem eerst later bekend geworden verhaal aangaande ‘het offer van Izak’ en dat | |
[pagina 32]
| |
deze onzekerheid tot de dubbelzinnigheid der openbaring aanleiding gaf. Niet lang daarna schijnt Mohammeds zeer oppervlakkige kennis van de oudtestamentische verhalen verrijkt te zijn met de wetenschap dat Abraham, Izak en Jakob de aartsvaderen waren en heeft hij blijkbaar beide laatstgenoemden als zoons van Abraham beschouwd. Vrij talrijk zijn in dezen tijd de openbaringen, waarin de bekende Joodsche legende van Abrahams strijd tegen de afgoden zijns vaders wordt verhaald: hij wordt vervolgd, ontkomt slechts door Gods hulp den dood in de vlammen, waarwoor zijn volk hem bestemd had en ontvangt de blijde boodschap aangaande Ishāq en Ja'qūb, die beide vrome voorgangers zullen zijn. Volgens sommige dezer openbaringenGa naar voetnoot1) zijn de gezanten, die deze blijde boodschap overbrengen, tevens gezonden om strafoefening te houden over het ‘volk van Loth’ en tracht Abraham te vergeefs door zijne voorbede dit volk van den ondergang te redden. Men ziet dadelijk den vooruitgang van Mohammed in kennis van de Joodsche verhalen aangaande Abraham; echter meer van die der latere Joodsche traditie dan van de oudtestamentische verhalen. Voor ons doel is het van belang dat wij onze aandacht vooral vestigen op de volgende feiten. 1o. Ibrahīm is in al deze openbaringen één van de vele godsgezanten; hij vervult zijne zending onder zijn (niet nader bepaald) volk; de geschiedenis van Ishāq en Ja'qūb wordt niet verder medegedeeld. | |
[pagina 33]
| |
2o. Onder de vele profeten, die in de genoemde openbaringen worden opgesomd vóór en na Ibrahīm, komt hier en daarGa naar voetnoot1) Ismā'īl voor, doch zonder eenigen samenhang met de drie patriarchen, gewoonlijk door eenige anderen van hen gescheiden en zonder dat van hem iets meer verhaald wordt, dan dat hij zijn (niet nader omschreven) volk vermaande. In verband hiermeê zijn enkele, met de aangehaalde ongeveer gelijktijdigeGa naar voetnoot2) openbaringen, van groot gewicht. In sommige daarvanGa naar voetnoot3) wordt van Mohammeds volk gewaagd als van een, waaraan God vóór hem nimmer een vermaner gezonden had. Een drietal andere openbaringenGa naar voetnoot4) tracht de bezwaren der Mekkanen tegen den Islām, dat namelijk de oude toestanden geheel het ouderst boven gekeerd zullen worden, te weerleggen door de instelling der onschendbaarheid van het Mekkaansche gebied aan Allah toe te schrijven. De bedoelde verzen zijn blijkens hunnen inhoud geopenbaard in een tijd, toen de Islām reeds eene macht was geworden, waarvoor de Mekkaansche aristocratie beducht was; echter had Mohammed de hoop op een vreedzaam winnen zijner vaderstad nog niet opgegeven en meende door concessiën iets te zullen uitrichten. Dit kan slechts in de laatste periode zijner werkzaamheid te Mekka het geval geweest zijn. Zelfs toen en zelfs waar hij wenschte de gunst der Mekkanen te winnen door eerbied voor hunne | |
[pagina 34]
| |
traditiën, kwam het niet bij hem op Ibrahim tot hunnen oudvader, tot den insteller hunner gebruiken te maken, laat staan dien patriarch als hun bekend te onderstellen. Ibrahīm zou echter spoedig gewichtiger diensten bewijzen. In verscheidene KoranplaatsenGa naar voetnoot1) wordt de Islām eenvoudig de ‘godsdienst van Ibrahīm’ (ﻢﻴﻫارڊا ﺔﳌﻣ) genoemd en van een aantal dier plaatsenGa naar voetnoot2) staat het vast, dat zij eerst te Medina geopenbaard, dat zij in het bijzonder tot de Joden gericht zijn. Het eigenaardige woord (milla) dat in deze plaatsen voor ‘godsdienst’ wordt gebruikt, komt slechts zeer zelden in andere verzen voor, maar daaronder zijn stellig MekkaanscheGa naar voetnoot3), zoodat het woord Mohammed ongetwijfeld reeds te Mekka bekend was. Ja, zelfs is in de geschiedenis van JozefGa naar voetnoot4) sprake van de milla van Jozefs vaderen: Abraham, Izaq en Jakob. Hier heeft Ibrahīm nog geen gewichtiger rol dan die van oudvader der Joden en deze uitdrukking moeten we onder dezelfde categorie rangschikken met de boven aangehaalde openbaringen uit de laatste Mekkaansche periode. Welk motief kan nu Mohammed er toe geleid hebben van den Joodschen patriarch, naar zijne nevelachtige voorstelling tevens gezant Gods tot een niet nader bepaald volk, den profeet van den waren godsdienst te maken? Wanneer we nauwkeurig acht geven op den tijd waarin dit geschied moet zijn en de personen, tot wie althans de voornaamste | |
[pagina 35]
| |
openbaringen, waarin van Ibrahīms milla sprake is, gericht zijn - dan moeten we in die verheffing van den aartsvader zien de vrijmaking, des Islāms van het Jodendom. Zoolang Mohammed predikte te midden van een volk ‘tot hetwelk God vóór hem geen vermaner gezonden had’ kon hij, bij zijne oppervlakkige kennis van Jodendom en Christendom, zijne hoorders wijzen op de bezitters der geopenbaarde boeken als degenen, die des gevraagd, zouden bevestigen wat hem geopenbaard wasGa naar voetnoot1), hen aanhalen als voorbeelden van geloof en goede werken. Bij nadere kennismaking moest hij in vele opzichten teleurgesteld zijn, maar vooral in dit ééne, dat de meeste Joden, hoewel geene bezwaren tegen zijne leer hebbende, ongeneigd waren hem als profeet te erkennen. Inderdaad, voor profeet der Joden, voor messias was Mohammed niet in de wieg gelegd, daartoe waren hunne nationale overleveringen hem te vreemd. En bovendien, hij was nu eenmaal opgetreden minder met de pretentie van vervulling der beloften, door Israëls god aan zijn volk gedaan, dan als prediker van het monotheïsme van Israëls profeten. Dit laatste was voor de Joden niets nieuws en er schoot dus voor Mohammed niets over dan Jood te worden of den Islām van het Jodendom los te maken. Hiertoe moest dan dienen het tot de Joden gerichte bevel van terugkeer tot de milla van Ibrahīm; alleen in geval de Joden geheel van den waren weg waren afgeweken, kon Mohammeds zending ook voor hen eenige beteekenis hebben. Welnu: alle Joodsche gebruiken, die niet door Mohammeds god waren overgenomen, werden als latere | |
[pagina 36]
| |
inkruipselen veroordeeld en de ware, door Mohammed gepredikte, godsdienst voorgesteld als die van den oudsten patriarch der Joden, van wien hem slechts dit ééne bekend was, dat hij het monotheïsme met hart en ziel gepredikt en zijn volk voor alle afgoderij gewaarschuwd had. De meeste Koranverzen, waarin de Islām ‘milla van Ibrahīm’ heet, zijn, blijkens de lijst waarin zij staan, te Medina geopenbaard; ik geloof dat de zooeven gegeven beschouwingen ons recht geven, ook een tweetalGa naar voetnoot1), waarvan dit niet uit de omgevende verzen blijkt, als Medinisch te beschouwen, daar de transformatie van Ibrahīm te Mekka geene enkele reden van bestaan had en niets ons overigens belet de bedoelde openbaringen na de vlucht te plaatsen. Bij hetgeen we tot nog toe nagingen komt nu nog het een en ander, dat voor ons onderwerp van groot gewicht is en tevens de door ons gegeven voorstelling van de ontwikkeling der Ibrahīmlegende bevestigt. Toen Mohammed te Medina kwam, werd het al dadelijk na zijne nadere kennismaking met de Joden, eene spoedvereischende zaak, den Islām tegenover het Jodendom zijne zelfstandigheid te doen bewaren. Het is dus geen te gewaagde gissing dat plaatsen als VI: 162, XVI: 124 spoedig na de vlucht zijn geopenbaard. Van de andere openbaringen aangaande de ‘milla’ is de tijd gewoonlijk nauwkeuriger te bepalen, en hier komt de prediking van ‘Ibrahīms godsdienst’ meestal voor te midden van meer practische voorschriften, die alle hetzelfde doel hebben: den Islām te emancipeeren van het Jodendom. Die voorschriften hebben namelijk betrekking | |
[pagina 37]
| |
op het heilige Huis te Mekka en we zien dus hier voor het eerst den Mekkaanschen cultus (natuurlijk onder zeker voorbehoud) ingelijfd in den Islām. De mensch moet van sommige zaken een tijdlang beroofd zijn geweest om te weten welke plaats zij innemen in zijn hart. Zoolang Mohammed in zijne vaderstad leefde, vestigde zich zijne aandacht vooral op hetgeen hem daar ergerde en was zijne bestrijding van den localen eeredienst radicaal. Thans had hij de hooggeroemde schriftbezitters van nabij leeren kennen en bij hen niet den verwachten steun gevonden. Gedurende de eerste jaren van zijn verblijf te Medina verwijderde hij zich steeds meer van de Joden, die hem niet als profeet wilden erkennen: in den aanvang laat hij het bij de uitspraak dat de schriftbezitters en zijne gemeente elk op hunne wijze zalig kunnen worden, hij tracht hen door kleine concessiën te winnen; maar hun tegenstand houdt aan en zijn invloed neemt toe, totdat hij hen als ongeloovigen bestrijdt. Naarmate de Joden hem steeds meer teleurstellen, verlevendigt zich bij Mohammed het bewustzijn, dat hij toch eigenlijk de profeet der Arabieren is, de wensch om zijne vaderstad tot zetel zijner heerschappij en middelpunt van den waren godsdienst te verheffen. Ook mag de overtuiging, dat een godsdienst zonder anderen cultus dan het gebed slechts bloeien kon in tijden van druk en, hoe hartverheffend ook voor de eerste, gesmade belijders, voor de Arabische stammen op den duur niet voldoende was, het hare hebben bijgedragen tot de verheffing der Ka'ba. Het proces nam in het 2de jaar na de vlucht een aanvang. De Joden te Medina waren gewoon niet het gelaat naar Jeruzalem gekeerd te bidden; Mohammed nam die gewoonte hetzij reeds te | |
[pagina 38]
| |
Mekka, hetzij te Medina, van hen over. Het begin der scheiding van Jodendom en Islām was de eisch, tot de Joden gericht, van terugkeer tot de milla van Ibrahīm; het eerste practische gevolg was de verandering der qibla (plaats, waarheen men zich in het gebed wendt). Mohammed had toen echter de hoop op de bekeering van het meerendeel der Joden nog niet opgegeven; zelfs was de qiblaverandering, blijkens de openbaring zelve, mede bestemd om ten toetssteen te dienen voor het geloof dier Joden, van wie hij niet zeker was. De richting van het aangezicht naar Mekka had voor elken geloovigen Arabier beteekenis en gezag, zoodra de lang vereerde Ka'ba als heiligdom van Mohammeds godGa naar voetnoot1) mocht beschouwd worden. Voor de Joden had dit echter eene nadere verklaring noodig; zij zagen tot nog toe in dit heiligdom niets dan een tempel, door gojīm gesticht, en, daar Mohammed hersteller van Ibrahīms godsdienst wilde zijn, mocht hij geene nieuwe tempels stichten of sanctioneeren. De Ka'ba moest dus in eenig verband gebracht worden met Ibrahīm en Mohammed wist thans wellicht nog niet veel van de oudtestamentische verhalen, maar toch meer, dan toen hij Ishāq en Ja'qūb tot Ibrahīms zonen maakte. Dit blijkt uit de openbaringGa naar voetnoot2), waardoor de qiblaverande- | |
[pagina 39]
| |
ring werd voorbereid. Daarin wordt door Allah in herinnering gebracht hoe hij het heilige Huis, op zijn bevel door Ibrahīm en Isma'īl gebouwd, tot een toevluchtsoord en eene plaats des gebeds heeft gesteld; hoe deze oudvaders God smeekten dat hij daar een geloovig volk zou doen wonen uit hun zaad en aan dat volk eenmaal een profeet zenden met Zijn Boek. Hierop volgt in den Koran eene aanbeveling van de milla van Ibrahīm als van hetgeen geopenbaard is vóór Mohammed aan Ibrahīm, Ismā'īl, Ishāq, de Asbāt (stammen) enz, en vervolgens de later geopenbaarde, hier voorbereide verandering der qibla (vs. 136 vv.). Mohammed was dus weer in kennis van Ibrahīms familie vooruitgegaan; Ismā'īl, dien hij vroeger slechts bij name kende en die in de Mekkaansche openbaringen nevens anderen dienst deed als profeet, maar van wiens geschiedenis, ja van wiens volk hij toen niets te verhalen wist, was de zoon van Ibrahīm; dit vernam hij van de Joden te Medina. Wat hij dienaangaande nog meer van hen leerde, is in bijzonderheden niet bekend, maar hoogstwaarschijnlijk althans dit, dat Ismā'īl door zijn vader weg- | |
[pagina 40]
| |
gezonden werd en dat de Joden te Medina de Arabische stammen als zijne nakomelingen beschouwden. Dit alles was materiaal ter oplossing van het moeilijke probleem: het Mekkaansche heiligdom in de oogen der Joden mogelijk te maken als tempel van den eenig waren God. Men zal toegeven dat de oplossing, in de behandelde openbaring gegeven, goed gevonden is. Jammer, dat het naaste doel van zooveel inspanning niet bereikt werd; de Joden, voor zoover ze niet geloovig waren, werden het door deze openbaring niet. Maar de zelfstandigheid van den Islām was thans sterker dan te voren bevestigd en de Ka'ba met sommige daaraan verbonden ceremoniën was pasklaar gemaakt voor den nieuwen godsdienst. Eene andere openbaringGa naar voetnoot1), waarin Ibrahīm God bidt het Mekkaansch gebied veilig te bewaren en het deel zijner nakomelingen, dat hij daar in het onvruchtbare dal bij het heilige Huis geplaatst heeft, voor afgoderij te behoeden, behoort natuurlijk tot dezelfde periode; hier dankt hij Grod, die hem in weerwil van zijn hoogen leeftijd twee zoons heeft geschonken, die thans niet meer als te Mekka Ishāq en Ja'qūb maar Isma'īl en Ishāq heeten. Voortaan worden de oudvaders nooit meer genoemd, zonder dat Isma'īl tusschen Ibrahīm en Ishāq is ingeschoven: de vader der Arabieren bekleedt de eerste plaats, en eenmaalGa naar voetnoot2) spreekt Mohammed tot zijne volgers van ‘de milla van uwen vader Ibrahīm’2). | |
[pagina 41]
| |
Steeds meer vestigde zich de aandacht van Mohammed en zijne medeballingen op hunne vaderstad; bij kleine schermutselingen en in den roemvollen slag bij Badr was het gebleken dat de beide vijandige machten ongeveer tegen elkâar opgewassen waren en tevens dat de Islām wonderen van krijgstucht en dapperheid werkte, waartoe het beginsellooze conservatisme der Mekkanen niet in staat was. Wie zouden in staat zijn de geloovigen te weerstaan, wanneer zij een welberaamden aanval op Mekka ondernamen? Maar aan zulk een aanval stond het vooroordeel der onschendbaarheid van het Mekkaansche gebied in den weg. Wel wist Mohammed later zeer handig dergelijke vooroordeelen op zijde te zetten, maar thans was het zoover nog niet gekomen. Geen geschikter gelegenheid voor een vreedzamen intocht in zijne vaderstad dan het medeviereu der jaarlijksche feesten. Men moest natuurlijk te voren de kansen berekenen: de vraag was of een genoegzaam aantal aanhangers zich bij den tocht zou aansluiten om tegen mogelijke aanvallen gevrijwaard te zijn. Wel is waar was de hadj-tijd een tijd van algemeenen vrede en gold het breken van dien vrede als eene zware misdaad; maar wanneer somtijds stamveeten de hadj-bezoekers konden verleiden om inbreuk te maken op deze inzetting, wat kon men dan niet verwachten van een aristocratie, die met hand en tand vasthield aan het bestaande, tegenover eene nieuwe macht, die al het oude dreigde om te keeren? Maar zou de wensch, dit feest te kunnen vieren, de geloovigen tot daden bezielen, dan moest de hadj althans voor hen zijne wijding aan iets anders ontleenen dan aan de bijgeloovige gebruiken, die thans daarmeê gepaard gingen; hij moest eene inzetting zijn van | |
[pagina 42]
| |
Allah. Het behoeft geen betoog, dat dergelijke overwegingen bij Mohammed eerst konden oprijzen, toen hij zich sterk genoeg gevoelde om aan terugkeer naar zijne vaderstad te denken, ja, zich op eene eventueele heerschappij over Mekka voor te bereiden. Met andere woorden: de openbaringGa naar voetnoot1), na den slag van Badr uitgesproken, waarin de hadj als een feest van Allah wordt gewijd, in de eerste van dien aard; vóór de vlucht zouden dergelijke openbaringen eenvoudig belachelijk zijn geweest. De samenhang, waarin de bedoelde Koranverzen voorkomen, doet denken, dat daarbij ook nog aan de Joden wordt gedacht, m.a.w. dat de scheiding tusschen Islām en Jodendom nog niet geheel tot stand Gekomen was. Nadat het heilige Huis te Mekka als het eerste is gekenmerkt, dat Allah als het zijne op aarde plaatste, komen de reeds in den aanvang van dit Hoofdstuk geeiteerde woorden: ‘De menschen zijn den hadj naar (van) het Huis aan Allah verplicht, voor zoover zij in staat zijn de reis daarheen te volbrengen.’ Thans zijn wij in staat gesteld, die woorden uit een geheel ander oogpunt te bezien, dan waar we ons door de moslimsche rechtsgeleerden lieten voorlichten. Toen Mohammed deze openbaring uitsprak, kan de gedachte aan wereldverovering nog niet bij hem zijn opgekomen en met die woorden kan dus nimmer zijn bedoeld. dat uit het verre Oosten en Westen ieder geloovige zich minstens eenmaal in zijn leven moest opmaken tot de reis naar de heilige Stad. Zelfs komt het mij onwaarschijnlijk voor, dat Mohammeds plan hierbij was, den hadj tot eene persoonlijke verplichting voor ieder | |
[pagina 43]
| |
Arabier, tot eene zuil van den Islām te maken; immers noch in de verdragen, die hij later met bekeerde stammen sluit, noch in de talrijke Koranverzen, waarin de plichten der geloovigen worden geresumeerd, maakt hij van den hadj eenige melding. Hij neemt hier het feest eenvoudig in zijn godsdienst op als een, dat niet tot de voorrechten van de vijandige Mekkanen moet blijven bekooren, maar dat de geloovigen zich als feest van Allah moeten toeëigenen. En hij kleedt die wijding van den hadj in eenigszins imperatieven vorm om de deelneming aan de eerste poging tot herneming van het verlaten terrein zoo algemeen mogelijk te maken. Had hij het werkelijk als eene verplichting opgevat in den zin der latere rechtsgeleerden, dan zou hij niet, op zijn hoogen leeftijd, na de verovering van Mekka, tweemaal den hadj hebhen laten plaats hebben zonder zijne tegenwoordigheid. De moslimsche geleerden zijn het oneens over het jaar, waarin de hadj den geloovigen als plicht is opgelegd. De jaren 5, 6, 9, 10 worden door verschillende autoriteiten aangegevenGa naar voetnoot1). Alleen de eerste twee opgaven komen in aanmerking; de laatste twee zijn ontstaan doordien de geleerden het onmogelijk achtten dat de profeet zelf een zoo gewichtigen plicht zoo lang nadat die op hem rustte, onvervuld gelaten zou hebben. In verband met het bovengezegde omtrent de verhouding tot de Joden tijdens de openbaring van III: 91 zouden wij geneigd zijn, deze vroeger dan het jaar 5 der vlucht, in 3 of 4 te stellen, te meer daar voor den tocht naar Hobaibija, waarop de twee eerstgenoemde tijdsbepalingen het oog hebben, een afzonderlijke openbaring is gegeven. | |
[pagina 44]
| |
Men wist nu echter nog niet, wanneer en met welk doei Allah den hadj had ingesteld en welke der plechtigheden werkelijk naar Allah's bevel plaats hadden, welke als afgodisch beschouwd moesten worden. Er was nog geene hadj-legende en nog geene hadj-wet. Wel zou het ook voorbarig geweest zijn, zulk eene wet in bijzonderheden uitgewerkt te geven voordat men wist of men ooit in staat zou zijn, die uit te voeren - maar het kon toch goed zijn sommige gebruiken reeds bij voorbaat af te keuren, misschien ook gemoedsbezwaren van enkele ultrageloovigen weg te nemen. Aan al deze behoeften werd voldaan door eene openbaringGa naar voetnoot1), die als eene uitwerking en toepassing van de zooeven genoemde mag gelden en waarvan wij den hoofdinhoud doen volgen: Eene zware straf Gods zal de ongeloovigen treffen, die de geloovigen van den heiligen masdjidGa naar voetnoot2) afhouden, welks bezit volstrekt geen privilegie is van de aldaar wonenden. God heeft Ibrahīm, nadat deze het Huis gereinigd had voor hen, die den omgang of het gebed aldaar wenschten te doen, bevolen de menschen tot den hadj op te roepen, opdat zij daar (handels-) voordeelen zouden genieten en Allah's naam uitspreken over hun nieuw aangefokt vee. Daarvan mochten zij eten en den armen geven, om vervolgens hun tafathGa naar voetnoot3) af te doen, aan hunne geloften te voldoen en | |
[pagina 45]
| |
den omgang om het Huis te volbrengen. Van al wat met afgoderij in verband staat moeten zij zich daarbij onthouden en Allahs scha'ā'irGa naar voetnoot1) in eere houden. Het heilige Huis (en zijne omgeving) is de offerplaats dezer gemeente, gelijk Allah voor andere gemeenten andere offerplaatsen vaststelde; daar moet zijn naam over het door hem geschonken vee uitgeroepen worden. Over de offers wordt hier de classiek-profetische opmerking bijgevoegd, dat hun vleesch en bloed God onverschillig is, daar hij alleen op de vroomheid des harten let. Hier is dus weder partij getrokken van den aartsvader, die reeds zoo gewichtige diensten aan den Islām bewezen had, en de inzetting der Mekkaansche feesten (natuurlijk niet zooals die thans waren, maar zooals zij volgens Mohammed worden moesten) te gelijk met den bouw van het heiligdom aan hem toegeschreven. Zeer stichtelijke verhalen geven de moslims ten beste over de wijze, waarop Ibrahīm den last: de menschen tot den hadj op te roepen, volbracht. Zij zagen de moeielijkheid van zulk eene algemeene oproeping in en begrepen dat God dus ook voor de middelen moest gezorgd hebben. God heeft dan Ibrahīm op een grooten steen (die nog de sporen zijner voeten vertoont)Ga naar voetnoot2) opgeheven en toen aan zijne stem zulk eene kracht gegeven dat zijne woorden over de geheele wereld verstaan werden. Een luid en algemeen ‘labbaika’ weergalmde uit de keelen der levende menschen en van hen, die nog geboren moesten worden. Zij, die toen nog on- | |
[pagina 46]
| |
geboren, dezen kreet deden hooren, zijn degenen die later den hadj doen; wie op Abrahams oproeping zweeg, is voorbestemd dien plicht te verzuimenGa naar voetnoot1). Wij zien aan dit voorbeeld en we zouden het aan honderden andere kunnen zien, hoe een naïeve logica, desnoods zonder de hulp van Joodsche en andere traditiën, de eenvoudigste legenden van den Koran uitspon tot dikwijls zinlooze verhalen: eene waarschuwing om dubbel op onze hoede te zijn tegen de exegeten en de zoogenaamde ‘locale traditiën.’ De voorschriften, die de aartsvader hier geeft, zijn natuurlijk voor Mohammeds tijdgenooten bestemd en, gelijk de omstandigheden dit deden verwachten, zeer algemeen van aard. Geen afgoderij, offers aan Allah, die van een dankbaar hart getuigen en den armen ten nutte komen: vervulling van geloften en ceremoniën bij het heilige Huis; overigens het practische hoofddoel van de feesten: de handel, als eene inzetting van Allah ten nutte der menschen gewijd. Intusschen merken we op, dat hoogstwaarschijnlijk in deze verzen een gebruik in den moslimschen hadj wordt opgenomen, dat later toen de hadj door bewoners van verre landen werd bezocht, in onbruik komen moest en dan ook zeer spoedig vergeten werd. De hadj is ingesteld, behalve voor den handel (vs 29) ‘opdat zij gedurende vastgestelde dagen Allahs naam uitroepen over hetgeen hij hun aan vee geschonken heeft; verder eet daarvan en geeft den arme enz.’ De gewoonte was dus blijkbaar, dat de veebezittende nomaden van Hidjāz en Nadjd eenmaal 's jaars hun nieuw aangefokt vee naar Mekka brachten om daarover den naam der goden te doen uit- | |
[pagina 47]
| |
spreken of tooverspreuken wellicht, waarvan men zegen verwachtte. Mohammed steekt dit gebruik in een moslimsch gewaad. Tevens werd natuurlijk een gedeelte van dat vee bij die gelegenheid geofferd. Het offeren kon blijven bestaan, ook toen de Islām aanstalten maakte om wereldgodsdienst te worden - het gebruik, dat wij eerst vermeldden, was met de nieuwe toestanden onbestaanbaar. Geen wonder dus dat het later spoorloos verdwijnt en dat latere exegeten doen alsof in al deze verzen slechts van de offerdieren sprake is. Het zou nog een geruimen tijd duren, dat geloovigen niet ‘in staat waren de reis daarheen te aanvaarden’Ga naar voetnoot1); wel beschouwden zij het als hun plicht, zoodra mogelijk te zorgen dat de feesten althans door een deel der aanwezigen naar Allahs wil gevierd werden, maar het was hun niet geraden zich naar Mekka te begeven, tenzij zij op het ergste voorbereid waren. Intusschen werden van beide zijden de vijandelijkheden voortgezet; voortdurend hadden strooptochten plaats, die dikwijls niet weinig bijdroegen tot stijving der schatkist van den primitieven moslimschen staat. Voortdurende onaangenaamheden met de in en bij Medina wonende Joden; waarbij Mohammed menig blijk gaf van vooruitgang in de kunst der diplomaten, voltooiden de scheiding, en de opperheerschappij van den Islām te Medina. Verdragen werden gesloten met geloovige en ongeloovige stammen, waarin de gehoorzaamheid aan Allah of althans aan zijn profeet een hoofdpunt uitmaakte. De langdurige belegering van Medina door de Mekkanen (627) bleef vruchteloos. De Islām nam steeds in aanzien | |
[pagina 48]
| |
toe en in het zesde jaar der vlucht (628) kon de profeet er in ernst aan denken met zijne volgers te beproeven het heilige gebied binnen te trekken en den hadj mede te vieren. De verschillende Europeesche biographen van Mohammed geven in het algemeen de geschiedenis van hunnen tocht, die wel mislukte maar toch gewichtige vruchten droeg voor den Islām, juist aan. Echter heerscht in hunne voorstelling hier en daar verwarring, door verkeerde opvatting van belangrijke Koranplaatsen. Hoewel het volstrekt onmogelijk is, van alle verzen, die den hadj betreffen, den juisten tijd van ontstaan op te sporen, geloof ik toch ook hier tot eenige vrij zekere resultaten te zijn gekomen. De Arabische biographieën van Mohammed bevatten gewoonlijk een klein hoofdstuk met den titel ‘Omra's van den profeet’Ga naar voetnoot1). Over het aantal dezer omra's is verschil van meening, maar de gewone opvatting der overleveraars en biographen is, dat de profeet vóór zijnen hadj (dus vóór het jaar 10 der vlucht) 3 omra's deed: die van Hodaibija d.i. de mislukte tocht, waarvan we zooeven spraken en die straks nader behandeld wordt; dan in het jaar 7 de zoogenaamde ‘omra der afdoening’ (ook ‘omra der wrake’), waarvoor Mekka volgens het in 6 gesloten verdrag, gedurende eenigen tijd ten behoeve der moslims werd ontruimd; eindelijk de omra van Gi'rāna, hier voor ons van geen belang. Het springt in het oog, dat, hoe men zich de zaak ook voorstelle, de tocht naar Hodaibija altijd slechts overdrachtelijk eene omra kan heeten. Zelfs | |
[pagina 49]
| |
al mochten we aannemen dat eene omra, een privaat bezoek aan de Ka'ba, het doel van Mohammeds tocht is geweest, dan kon er nog slechts van de poging tot eene omra sprake zijn. Misschien heeft de afloop van den tocht, die volgens de verhalers met een offermaal te Hodaibija eindigde, - misschien ook het ergerlijke in de voorstelling dat Mohammed met heidenen samen den hadj had willen doen, de latere moslims bewogen dezen tocht omra te noemen. Het bezoek aan Mekka, in het jaar 7 door Mohammed en de zijnen gebracht, droeg, overeenkomstig het te voren gesloten verdrag, een geheel privaat karakter. De geloovigen verrichtten eenige plechtige handelingen bij de Ka'ba, misschien ook den loop tusschen Çafā en Marwa, slachtten hunne offerdieren, en keerden na eene vergeefsche poging om met de Mekkanen in nadere betrekking te komen, terug. Derhalve: waar in den Koran een vers op een dezer beide tochten betrekking moet hebben, moeten we beginnen met de vraag: is hier sprake van een hadj of eene omra? In het eerste geval moet het vers of gedeelte van een vers in het jaar 6 vóór den tocht naar Hodaibija geopenbaard zijn; in het tweede kan van de ‘afdoeningsomra’ sprake zijn, hoewel dit niet noodzakelijk is. Uit dit oogpunt heeft men nu de verzen II: 185-199 te beschouwen, verzen, die voor de geschiedenis van den hadj van groot belang zijn en waarin we ook de openbaring vinden, die den tocht van het jaar 6 voorbereidde. We moeten beginnen met op te merken dat deze verzen stellig niet gelijktijdigGa naar voetnoot1) geopenbaard zijn, maar dat | |
[pagina 50]
| |
men hier met eenige later bijeengeworpen fragmenten over hetzelfde onderwerpGa naar voetnoot1) te doen heeft. Behalve een gedeelte, dat geopenbaard is toen Mohammed zijnen grooten hadj vierde (jaar 10), komen er voorschriften betreffende den hadj in voor, die zoowel toen als gedurende de voorbereiding van den tocht van het jaar 6 gegeven kunnen zijn. De samenhang maakt de questie niet uit, omdat uit beide tijdperken openbaringen in dit kleine bestek voorkomen; overigens laat het zich evenzeer verklaren dat de profeet zijne vroegerGa naar voetnoot2) gegevene hadj-wetten in het jaar 6, hopende den hadj aan het hoofd zijner volgelingen op moslimsche wijze te vieren, uitbreidde, als dat deze voorschriften van de hadjat alwadā' dagteekenen. Wij beslissen hieromtrent niets maar herinneren dat zij niet tusschen deze jarenGa naar voetnoot3) geopenbaard kunnen zijn, daar het zeer bepaaldelijk hadjvoorschriften zijn; hunnen inhoud bespreken we nader waar de behandeling der verschillende plechtigheden aan de orde is. Wanneer we dus buiten rekening laten, wat ook in het jaar 10 (althans na de verovering van Mekka) geopenbaard zou kunnen zijn, dan blijven voornamelijk | |
[pagina 51]
| |
twee verzen (190 en 192) onze aandacht trekken, waarvan het eene (192) alleen vóór den tocht van het jaar 6 kan vallen, terwijl het andere door de moslimsche exegetenGa naar voetnoot1) gewoonlijk vóór de ‘omra der afdoening’ geplaatst wordt. Het eerste luidt aldus: ‘volbrengt den hadj en de omra voor Allah. Wanneer gij weerhouden wordt, dan (scil. neemt of offert) zooveel offerdieren als u gemakkelijk valt; maar scheert uwe hoofden niet, voordat de offerdieren hunne offerplaats bereikt hebben, enz.’ (volgt dispensatie voor hen, die ziek zijn of ongemakken aan het hoofd hebben). Voordat we ons denkvermogen bederven door den exegetischen onzin, dien de moslims aan dit vers vastknoopen, willen we trachten of wij er met ons ongeloovig verstand in slagen, den zin dezer woorden te vatten. Vroeger hoorden we Allah in eene openbaring den hadj als zijn feest heiligen; iets later uiteenzetten hoe, in het algemeen, die feesten door Allah's dienaars gevierd moesten worden; thans deelt hij zijnen dienaren mede dat de tijd gekomen is om de handen aan het werk te slaan en de Mekkaansche feesten niet langer alleen aan ongeloovigen ter viering over te laten. Maar Allah voorziet van de zijde dier afgodendienaars tegenstand - en geen wonder, zelfs zijne schepselen verwachten dien, terwijl ten overvloede eene boodschap den profeet er van verwittigde. Dat de geloovigen in zulke omstandigheden weerstand moeten | |
[pagina 52]
| |
bieden, blijkt uit de openbaring duidelijk; voor ons is echter de juiste wijze waarop die geboden moest worden, niet ondubbelzinnig uitgedrukt. Is de bedoeling van Allah's woorden: ‘wanneer gij, in het heilige gebied gekomen, tegenstand ontmoet, zoo neemt uwe tot offerdieren gewijde runderen en kameelen mede en scheert uwe hoofden niet voordat gij met geweld tot den tempel zijt doorgedrongen’? of wil hij zeggen: ‘wanneer het u belet wordt, den hadj (die immers aan een bepaalden tijd gebonden is) mede te vieren, zoo rust toch niet voordat gij uwe voor den hadj bestemdeGa naar voetnoot1) offerdieren aan de heilige offerplaats geslacht en dus getoond hebt dat het heilige Huis niet alleen door u vereerd wordt, maar dat gij ook voornemens zijt uwe rechten daarop te doen gelden?’ De beslissing zal Mohammeds toehoorders gemakkelijker gevallen zijn dan ons; maar zooveel staat vast, dat God hier den geloovigen veroorlooft, ja beveelt het heilige gebied en de heilige ma anden niet te ontzien, wanneer hun door de ongeloovigen het bezoeken van Mekka werd bemoeielijkt. Wij weten, dat de uitkomst niet beantwoordde aan de verwachtingen, door den profeet van dezen tocht gekoesterd; de geringe deelneming der Bedowienen (er viel niet te plunderen) en wellicht andere oorzaken brachten Mohammed tot het sluiten van het bekende bedrag van Hodaibija, waarin met de Qoraischieten een wapenstilstand werd gesloten en aan de moslims veroorloofd het volgende jaar het Mekkaansche heiligdom te bezoeken en hunne offers daar te brengen. Door dit verdrag te sluiten werd Mo- | |
[pagina 53]
| |
hammed, zooals ieder dadelijk ziet, aan de in hoopvoller omstandigheden gegeven openbaring ongehoorzaam. Geen wonder, dat, gelijk boven reeds werd aangestiptGa naar voetnoot1), de theologen het onmogelijke beproefden om dit te bemantelen. Zij, die na het bevel in Kor. II : 192 gegeven, met Mohammed de reis ondernamen, hadden daarmêe gezworen zich de haren niet te zullen scheren voordat hunne offerdieren de plaats hunner bestemmingGa naar voetnoot2) bereikt hadden. Om Mohammed van meineed vrij te pleiten, hebben de exegeten allerlei middelen te baat genomen. Maar juist doordien zij niet allen denzelfden weg insloegen en door de tegenstrijdigheden, waarin zij zich wikkelden, maakten zij de zaak eer erger dan beter. Zij, die niet de reeds genoemde uitvlucht aannamen, plaatsen de openbaring na het sluiten van het verdrag en maken zoodoende een raadsel van de algemeene ontevredenheid der geloovigen, terwijl de onderstelling van het gewetensbezwaar, dat zij tegen het scheren hunner hoofden hadden, wanneer dit niet met bovenbedoelde plechtige belofte samenhangt, eenvoudig belachelijk wordt. Om even te doen zien, waartoe de geloovige exegese leidde, vermelden wij het volgendeGa naar voetnoot3): Uit de woorden ‘en indien gij weêrhouden wordt’ hebben de theologen den technischen term ‘weerhouding’ (رﺎﺼﺣا) gedestilleerd | |
[pagina 54]
| |
en disputeeren nu ijverig over de vraag of ‘weerhouding’ en hetgeen volgens de wet daarop staat, alleen plaats heeft wanneer de oorzaak een weerhoudend vijand of ook wanneer zij in ziekte en dgg. gelegen is. Sommigen lezen dan verder in ons vers de bepaling dat de ‘weerhoudene’ op de plaats waar hij weerhouden wordt moet offeren, anderen dat hij iemand met offerdieren naar den haram moet zenden en met dezen te voren een dag afspreken, waarop hij offeren en de ‘weerhoudene’ zich het hoofd scheren zal. Men begrijpt dat de questie hier naar het oordeel der moslimsche geleerden slechts even aangeroerd en zeer oppervlakkig behandeld wordt, doch - in magnis voluisse sat est! De andere bovengenoemde openbaring (vs. 190) valt, naar mijne meening, ook onder de categorie: voorbereiding voor den tocht van het jaar 6 en luidt aldus: ‘Heilige maand om heilige maand; ook in heilige zaken geldt het jus talionis; wie dus u geweld aandoet, doet hem op dezelfde wijze geweld aan enz.’ Dit vers wordt gewoonlijk geplaatst in het jaar 7 kort voor de ‘afdoeningsomra’ en het doel der openbaring zou zijn de bezwaren der geloovigen te overwinnen tegen strijd op het heilige gebied, voor het geval dat de Mekkanen ontrouw mochten zijn aan het gesloten verdrag. Hiertegen geldt 1o dat van zulke trouwelooze gevoelens der Mekkanen niets blijkt 2o dat de gewetensbezwaren, die in het jaar 6 geheel overwonnen warenGa naar voetnoot1), niet in het jaar 7 opnieuw overwonnen behoefden te worden. De woorden ‘heilige maand om heilige maand’, die men gewoonlijk zoo verklaart: ‘zij | |
[pagina 55]
| |
bestreden u het vorige jaar, gij hebt het recht thans hen te bestrijden’, zijn minstens even gepast, wanneer men ze eenvoudig laat zeggen, dat schennis der heilige maand van de zijde der ongeloovigen diezelfde daad voor de geloovigen rechtvaardigt. Herhaling en inscherping van het bevel aan de geloovigen, dat zij den Mekkaanschen eeredienst in den ouden toestand moesten herstellen, thans vermeerderd met de lang reeds voorbereide geringschatting van heilig gebied en heilige maanden, waar het er op aankwam ongeloovigen te bestrijden - bovendien wellicht eenige nadere voorschriften omtrent de godsdienstige plechtigheden van den hadj - ziedaar dus den inhoud der openbaring, die aan den tocht van het jaar 6 voorafging. De deelneming was gering en iemand die slechts het wankelbare geloof van den ouden profeet en niet het vurige van sommige zijner volgelingen bezat, moest al spoedig inzien dat voorloopig door een wapenstilstand meer gewonnen werd dan door ondoordacht handelen. De intransigenten onder zijne volgers werden tegen wil en dank afgescheept met het verlof, in het volgende jaar eene omra te mogen verrichten in het te dien einde ontruimde Mekka. De gemaakte geestdrift, die Mohammed in staat stelde, de geloovigen bij al wat hun dierbaar was in Gods naam te bezweren dat zij den moed niet zouden laten zinken (Kor. II: 192), had plaats gemaakt voor staatkundige berekening; waar het pathos van den profeet niet hielp, moest de slimheid van den diplomaat uitkomst geven. In het jaar 7 had de ‘vervullings- of afdoeningsomra’Ga naar voetnoot1) plaats. De beschrij- | |
[pagina 56]
| |
vingen die wij daarvan hebben, zijn natuurlijk gefatsoeneerd naar latere begrippen omtrent de wijze, waarop eene omra gevierd moest worden; immers slechts zoo kon de profeet het gedaan hebben; aangaande het oorspronkelijk karakter dier Ka'ba-bezoeken leeren we daaruit weinig, gelijk we later zullen zien. Geen jaar verliep na deze omra of Mohammed kon den zoolang voorbereiden aanval op zijne vaderstad doen en het gewenschte doel bereiken: Mekka viel in zijne handen zonder dat dit aan beide partijen tezamen meer dan een dertigtal menschenlevens kostte. Hoeveel Mohammeds eerbied voor hetgeen den Mekkanen heilig was in den loop der jaren aan oprechtheid had verloren, blijkt uit zijne bevelen na de verovering: eenige menschenlevens werden aan zijne persoonlijke wraakzucht opgeofferd en hij ontzag zich niet een zijner vijanden van het heiligste toevluchtsoord te doen wegrukken: Ibn Chatal, die zich aan het kleed der Ka'ba had vastgeklemd werd op bevel van den profeet vermoordGa naar voetnoot1). De vele moslims die in later tijd de haram-wetten met voeten tradenGa naar voetnoot2), konden zich dus op een doorluchtig voorganger beroepen. Intusschen was het voor de vestiging der nieuwe toestanden wenschelijk, diezelfde vrijheid niet tot de gewone menschheid uit te breiden en Mohammed heeft dan ook, volgens | |
[pagina 57]
| |
de overlevering, nadat aan zijne wraak was voldaan en nadat de afgoden waren vernield, van den drempel der Ka'ba eene toespraak gehouden, waarin o.a. de heiligheid van het Mekkaansche gebied met nadruk gehandhaafd werd. Reeds vroeger trouwens was deze instelling aan Allah toegeschrevenGa naar voetnoot1) en thans werd den geloovigen dan ook medegedeeld dat de heiligheid van dit gebied slechts voor, één uur en slechts voor Gods gezant was opgeheven en nu met nieuws kracht goldGa naar voetnoot2). Wat overigens van de verhalen omtrent de vernieling der afgoden en wat dies meer zij, wordt verhaald is even onbetrouwbaar als alle mededeelingen omtrent den godsdienst der ‘onwetendheid.’ Nog in het jaar der verovering van Mekka (8 der vlucht) behaalde Mohammed de winstgevende overwinning over de in de omgeving van Tā'if wonende Hawāzinstammen en verdeelde te Dji'rāna den behaalden buit. Ofschoon dit alles nog plaats had voordat de hadjtijd van dit jaar was aangebroken, schijnt de profeet er zelfs niet aan gedacht te hebben den hadj mede te vieren. Achtte hij zich nog niet veilig tegen eene wellicht talrijke opkomst van vijandig gezinde stammen? Het is zeer wel mogelijk; immers de hadj droeg nog altijd het universeele karakter van een jaarfeest waarbij het ieder vrijstond de ceremoniën te vervullen, die hem door stamtraditien dierbaar waren; de Mekkaansche feesten waren evenver van alle exclusivisme als die van het Grieksche heidendom. Maar het laat zich | |
[pagina 58]
| |
ook denken, dat Mohammed, nu toch eenmaal heer van Mekka, de hadjviering opzettelijk uitstelde totdat hij de macht zou bezitten die geheel naar zijne inzichten te doen plaats hebben en ongeloovigen ervan uit te sluiten. Had vroeger het oefenen van zulk een gezag hoogstens tot zijne stoutste droomen behoord, thans liet het zich aanzien dat eene niet verre toekomst die zou verwezenlijken. Hoe het ook zij, het feit dat Mohammed zich zelfs over het uitstel niet eenmaal verontschuldigde, bevestigt weer hetgeen boven werd aangetoondGa naar voetnoot1), dat het nooit Mohammeds bedoeling is geweest den hadj voor elken geloovige eenmaal in het leven verplicht te stellen; dat het Koranvers (III: 91), waaruit de godgeleerden dit afleiden, eenvoudig de eerste schrede is op den weg, die er toe leiden moest van den Mekkaanschen hadj een moslimsch feest te maken - den laatsten en beslissenden stap deed de profeet in het laatste jaar zijns levens. Volgens de overleveringGa naar voetnoot2) gaf Mohammed in het jaar 8, voordat hij naar Medina terugkeerde, aan 'Attāb b. Asīd bevel de moslims bij de hadj-ceremoniën voor te gaan en deed deze den hadj naar de gewoonte der ArabierenGa naar voetnoot3). Latere geloovigen bevreemdde (van hun standpunt terecht) deze onverschilligheid van Mohammed; wij hebben gezien dat dit sommigen ertoe leidde aan te nemen dat Allah den hadj eerst in het jaar 9 of 10 verplicht gesteld had. Aan deze bevreemding en ergernis meen ik dat wij ook het geheele verhaal omtrent de derde omra van den profeet, die | |
[pagina 59]
| |
van Dji'rāna te danken hebben. Van deze plaats uit, terwijl hij daar ter buitsverdeeling gelegerd was, zou hij in alle stilte zich 's nachts naar Mekka begeven en daar de plechtigheden van de omra verricht hebben; daar het nog nacht was, toen hij terugkeerde was het zijnen metgezellen alsof hij te Dji'rāna had overnacht. Vandaar dan ook, zoo zeggen ons de overleveraarsGa naar voetnoot1), dat vele gezellen van Mohammed van deze omra niets weten, ja dat het bericht eigenlijk alleen berust op het gezag van zekeren Ka'b b. Moharrisch, die geene enkele andere traditie overlevert dan deze. Wanneer het verhaal waarheid bevat, dan staan we voor het onverklaarbare feit, dat Mohammed van eene daad, die hem in de achting zijner tijdgenooten slechts kon doen rijzen, een diep geheim maakte. Wij kunnen gerust aannemen dat wij de traditie te danken hebben aan een jonger geslacht, dat aan den Mekkaanschen cultus een geheel ander gewicht hechtte dan de profeet. Hoe, deze zou zonder wettige verhindering, den hadj noodeloos hebben uitgesteld, toen Mekka hem onderworpen was? Dat kon niet; de hadj moest dus later tot plicht van elken geloovige zijn gemaakt òf Mohammed had met dat uitstel zijne wijze bedoelingen. Maar hij had dan toch, zoo meende men, eene omra kunnen doen en zoo zijne bereidwilligheid toonen en blijk geven van zijn eerbied voor het godshuis. Dit werd nu echter niet van hem vermeld; maar, zoo waarachtig als Mohammed Gods gezant was, het moest geschied zijn. We hebben hier dus een bewijs, en voorwaar niet het eenige, van den invloed van een allengs gevormd profetenideaal op de biographie van den godsdienststichter. | |
[pagina 60]
| |
Het nu volgende jaar (9 der vlucht) liet den profeet geen tijd om rustig de Mekkaansche feesten naar de eischen van den nieuwen godsdienst te regelen, of, om het in zijne taal uit te drukken, aan die feesten weer het karakter te geven, dat zij in Ibrahīms tijd hadden. Het ontvangen van de talrijke gezantschappen van Arabische stammen, die zich onderwierpen en met welke hij verdragen sloot, eene expeditie naar de Syrische grenzen, waarbij noordelijk Arabië grootendeels werd onderworpen, vervolgens de onderwerping van stammen uit het Zuiden, dit alles te zamen nam den tijd en de krachten van Mohammed geheel in beslag. Merkwaardig en geheel overeenkomstig onze boven verdedigde opvatting is het, dat ook in de vele in dit jaar gesloten tractaten, wel steeds sprake is van gehoorzaamheid aan Allah en zijn profeet en van het opbrengen der armenbelasting - maar nimmer van den hadj als plicht van elk moslim. Tegen het einde des jaars, toen de hadj-maand aanbrak, achtte Mohammed den tijd nog niet gekomen om zelf de leiding der feesten op zich te nemen. Ook blijkt volstrekt niet dat hij de geloovigen opwekte, in grooten getale naar Mekka op te gaan. Misschien was het programma van den moslimschen hadj nog niet voldoende door hem uitgewerkt; maar ook al stond dit in allen deele vast, dan bleef er nog een gewichtig bezwaar over, dat aan de uitvoering in den weg stond. Toen Mohammed in het jaar 6 nederig verzocht dat hij en de zijnen ook ten hoogtijde zouden worden toegelaten, toen had hij zich, in geval dit ware toegestaan, met het vieren der feesten op zijne wijze moeten tevreden stellen. Het eenige nieuwe verschijnsel dat de hadj in dat geval zou heb- | |
[pagina 61]
| |
ben opgeleverd, was dit, dat terwijl vroeger verschillende stammen elk hunne eigenaardige ceremoniën hadden uitgevoerd, thans daarnevens eene gemeente, alleen door geloofseenheid verbonden, hare eigene godsdienstplichten volbracht. Thans echter, nu de gezant van Allah heer was van Allahs heilig gebied, ging het nu aan dat hij in zijne tegenwoordigheid den dienst der verfoeiselen van, het Heidendom en de ontwijding der heilige plaatsen gedoogde? En toch kon hij dit voor het thans naderende feest nog niet beletten; aan geen Arabier was nog de toegang tot het heilige gebied ontzegd en met vele heidensche stammen stond Gods profeet zelfs in bondgenootschap, dat dagteekende uit den tijd. toen hij hunne hulp niet ontberen kon. Voor Mohammed, staatsman als hij geworden was, hadden deze verbonden alleen beteekenis, zoolang zij waarde hadden voor zijne zaak. Aan dit alles moest thans een einde komen. Abu Bakr was reeds aan het hoofd van de weinige moslims uit Mohammeds omgeving, die dit jaar ten hadj opgingen, naar Mekka vertrokken, toen dit plan tot rijpheid kwam in zijnen geest en zich in den vorm eener openbaring uitte. Fluks werd Alī de hadjkaravaan achterna gezonden om op ‘den grooten feestdag’Ga naar voetnoot1) daarvan aan al de vergaderde, geloovige en ongeloovige, stammen mededeeling te doen. Hoe dankbaar zouden we zijn, wanneer een dergenen, die dit gedenkwaardige feest medevierden, het der moeite waard geacht had ons daarvan eene beschrijving te geven, ook maar half zoo nauwkeurig als die we thans van Mo- | |
[pagina 62]
| |
hammeds hadj bezitten. Wanneer gemoed of verbeelding ook maar eenig deel gehad hadden aan den oud-arabischen godsdienst, dan moest dit laatste feest van het Heidendom de dichters hebben doen klagen in zangen, waarvan enkele tonen nog onze ooren bereikt zouden hebben. Maar met hun ouden godsdienst werd den Arabieren geen hartverheffend ideaal ontnomen en zij betreurden niet de van hunne glorie beroofde goden, maar de geliefkoosde offermaaltijden en plechtigheden, waaraan zich herinneringen der jeugd vastknoopten. De offermaaltijden werden hun gelaten, de plechtigheden een weinig besnoeid en geuniformeerd - en door dit eenvoudige proces werd de Islām als godsdienst der Arabieren mogelijk gemaakt. Maar thans, in het jaar 9 - ten minste voor zoover niet de algemeene verwarring en onzekerheid ook hier haren invloed deden gelden - thans had het feest nog het oude, bonte karakter. Wel zag men in de legerplaatsen der moslims te Arafat kniebuigingen en prosternatiën, die men voorheen slechts van Joden en Christenen gewoon was; wel hoorde men daar de mohammedaansche gebeden en de geloofsbelijdenis uitgalmen met eene zekerheid, die daaraan als 't ware het karakter eener profetie gaf - maar ook het oude was gebleven en menig pas bekeerd bewoner der heilige stad zag dit met kwalijk verborgen blijdschap. Toch mag bij menigeen, die zag hoe Mohammeds eischen toenamen met zijne macht, vrees voor de toekomst zich met de feestvreugde vermengd hebben en velen haalden zeker ruimer adem, toen zij vernamen dat de profeet die vreugde niet door zijne tegenwoordigheid kwam storen. Abu Bakr ging de geloovigen bij de feestviering voor; natuurlijk werd hij daarbij geleid door de meer of min uitgewerkte | |
[pagina 63]
| |
voorschriften, door den Koran in het jaar 6 gegevenGa naar voetnoot1); daar wij hieromtrent in het onzekere zijn, weten wij van de détails van Abu Bakrs hadj-viering even weinig als van die zijner heidensche feestgenooten. Toen nu den 10den der hadjmaand te Minā het groote offerfeest gevierd werd, trad Alī voor de vergaderde stammen op om naar Mohammeds bevel de hiervoor bestemde openbaringGa naar voetnoot2) voor te lezen. ‘Ein Meisterstück des theokratischen Gewerbes’ heeft SprengerGa naar voetnoot3) haar genoemd; trouweloozer woorden zijn inderdaad wel nooit uit naam eener godheid gesproken. De talrijke verdragen, voor onbepaalden tijd met heidensche stammen door Mohammed en zijn god in tijd van nood gesloten, worden hier wegens de onbetamelijkheid van hun bestaan opgezegd. Alleen contracten voor een bepaalden tijd zullen nagekomen worden, tenzij de stammen in questie zich aan de minste nalatigheid of eenig vergrijp schuldig maken. Overigens heeft hij, die zich binnen 4 maanden niet bekeert, van Allah en zijn profeet slechts vijandschap te verwachten en den geloovigen wordt zelfs bevolen hen daarna te bestrijden waar zij hen aantreffen. Het heilige gebied, door Mohammed na de verovering zonder eenige beperking als zoodanig gehandhaafd is voortaan voor ongeloovigen geene vrijplaats meer. ‘O gij, die gelooft, de Heidenen zijn vuilnis; dat zij de | |
[pagina 64]
| |
heilige bidplaats (masdjid)Ga naar voetnoot1) na dit jaar niet naderen vreest gij daarom armoede (kwijning van den handel wegens verminderd bezoek der jaarmarkt) - Allah zal u uit zijnen rijkdom schadeloos stellen als hij wil; Allah is alwetend en wijs’. Hij, die voor drie jaren van de Heidenen de vrijheid afsmeekte, in alle stilte hun feest mede te mogen vieren, sluit hier door de omstandigheden en de wapenen machtig geworden, die Heidenen van zijn feest voor goed uit, en geeft den geloovigen ten hunnen aanhoore uit naam van Allah een bevel, dat voor hen eene bedreiging bevat. Hoezeer de handel bij de populaire opvatting van den hadj op den voorgrond, de religie op den achtergrond trad, blijkt weer uit deze openbaring; zij onderstelt dat de geloovigen de uitsluiting der Heidenen geenszins natuurlijk zullen vinden en belooft hun schadeloosstelling voor eventuëele afneming van den handel. Maar voor den handel der ongeloovigen was natuurlijk deze openbaring, aangedrongen door de steeds toenemende macht van den Islām, de nekslag. De strijd op leven en dood, hun door Alī aangekondigd, kon niet tegen allen te gelijk aanvangen en een stam kon zijne bekeering gerust uitstellen tot dat een aanval werd voorbereid - de uitsluiting van de jaarmarkt kon Mohammed handhaven en zij trof allen gelijk. Bekeeringen in massa moesten van dezen maatregel het gevolg zijn en waren ook het eigenlijke doel, dat er meê beoogd werd. Door de opneming in den Islām van den | |
[pagina 65]
| |
hadj zooals hij was, was de nieuwe godsdienst eensdeels zelfstandiger tegenover het Jodendom, anderdeels als godsdienst der Arabieren mogelijk geworden; dat dit jaarfeest der Arabieren allengs zich transformeerde in eene godsdienstoefening der Mohammedanen, is, gelijk we zagen, mede aan de niets ontziende, sluwe politiek van den profeet te danken; in den aanvang was die transformatie voor hem middel, geen doel. Hoogstwaarschijnlijk behoorden bij de openbaring, die Alī had voor te lezen, ook nog de KoranverzenGa naar voetnoot1), waarin de feestkalender der Arabieren wordt gewijzigd. Zeer duidelijk wordt daarin de intercalatie van eene maand of een gedeelte daarvan, welke dienen moest om den hadj steeds in hetzelfde jaargetijde te doen plaats hebben en dus het gebruikelijke maanjaar met het zonnejaar gelijken tred deed houden, afgeschaft. Van groot belang voor het bepalen van den samenhang tusschen het Arabische en andere dergelijke feesten (bepaaldelijk het Paaschfeest) zou het zijn, nauwkeurig te weten hoe de oude feestkalender der Arabieren was ingericht. Moslimsche geleerden hebben zich met die vraag bezig gehouden en - haar nog duisterder gemaakt dan zij reeds was, daar zij door hunne kunstmatige berekeningen ook data bepaalden, die ons juist als gegevens moeten dienen bij het onderzoek. Zij antedateeren hunne chronologie, dat is de ware (immers die van Allah) en geven zoo aan maanden, die verliepen voor de invoering dier tijdrekening, de namen die zij volgens deze zouden moeten hebben. Ook na de vernuftige hypothese | |
[pagina 66]
| |
van SprengerGa naar voetnoot1) blijft m.i. een nauwkeurig onderzoek noodig; zijne hypothese wordt vooral onwaarschijnlijk door de woorden Kor. IX: 36: ‘Het getal der maanden is twaalf in het boek van Allah’, die toch wel het eenvoudigst verklaard worden door aan te nemen dat in de door dit vers afgeschafte chronologie het jaar soms meer dan twaalf maanden hadGa naar voetnoot2). Om de questie uit te wijzen zou men alleen gebruik moeten maken van vaststaande data uit Mohammeds biographie, van welke het zeker is dat zij niet geleden hebben onder de behandeling der Arabische chronologen. Of de vraag met de ons ten dienste staande gegevens op te lossen is, weet ik niet; maar het onderzoek zou tot eene uitvoerige verhandeling aanleiding kunnen geven: ik zie mij genoodzaakt het bij een ‘non liquet’ te laten. Dit staat vast, dat na de bedoelde openbaring het gewone maanjaar, door waarneming en niet door berekening bepaald, door de moslims ook ter regeling van den feestkalender wordt gebruikt en dat, ingeval zij niet behoorde tot hetgeen Alī voorlas, de profeet zelf in het jaar 10 de nieuwe tijdrekening heeft ingevoerd. Een groot deel der pelgrims van het jaar 9 verliet na afloop der feesten de heilige stad, onzeker of zij ooit derwaarts zouden terugkeeren. Maar het terrein was thans gezuiverd en voorbereid om voor de eerste maal te dienen tot schouwplaats van een moslimschen hadj. Geloovigen van alle deelen van Arabië zouden samenstroomen, brandende | |
[pagina 67]
| |
van nieuwsgierigheid en in stilte hopende dat het Allah mocht behagen, geene ingrijpende veranderingen te maken in gebruiken, die hun om meer dan ééne reden dierbaar waren. Weinig viel het toen te berekenen, dat eenmaal uit alle oorden der wereld moslims zich zouden opmaken om hunne heiligste behoeften te vervullen op die plaatsen, die eertijds eenigen woestijnstammen als marktvlekken hadden gediend; dat enkele ongeloovige Europeanen levensgevaar zouden trotseeren om van dat hun verboden schouwspel getuigen te zijn. Voor Mohammed was het reeds de hoogste voldoening aan het hoofd van vele stammen van Arabië de feesten zijner vaderstad te besturen. Hoe hij dit deed en welk karakter de hadj van het jaar 10 der vlucht gaf aan den Mekkaanschen eeredienst, zullen wij in de volgende hoofdstukken onderzoeken. |
|