Het Mekkaansche feest
(1880)–Christiaan Snouck Hurgronje– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Aan mijne Moeder. | |
[pagina 1]
| |
Inleiding.In den namiddag van een der laatste FebruaridagenGa naar voetnoot1) van het jaar 632 onzer jaartelling kon men eene onafzienbare menigte menschen zich zien bewegen in de richting van het Arabische stadje Jathrib (Medina) naar het zuiden. Stedelingen en Bedowienen, voetgangers en berijders van kameelen en paarden zag men in bonte verscheidenheid van kleederdracht den weg der karavanen als 't ware verstoppen. Ongeveer in het midden van den stoet reed een man, ruim 60 jaren oud, op een kameel, welks oude pakzadel slechts met een versleten kleed was bedektGa naar voetnoot2); op hem waren de eerbiedige blikken der hem omringende menigte gevestigd - het was Mohammed, de profeet van Mekka, die naar zijne vaderstad optoog om hare jaarfeesten voor het eerst zelf te besturen en naar de eischen van den nieuwen godsdienst te hervormen. Tien jaren was het thans geleden, dat hij denzelfden weg, waarop hij zich thans bevond, in omgekeerde richting bewandelde, toen niet uit vrije keus en met een stoet van volgers, maar door de omstandigheden gedron- | |
[pagina 2]
| |
gen en met slechts éénen gezel. De oppositie der Mekkanen tegen den nieuwen, door hem gepredikten godsdienst, die zich eerst slechts in de vormen van spot en onverschilligheid uitte, dreigde tot daden te zullen overgaan zoodra zij van Mohammeds toenemenden aanhang eene omkeering der bestaande toestanden moesten vreezen. Intusschen had ook deze in zijne vaderstad niet geëerde profeet zijnen blik reeds elders heen gewend en allerlei omstandigheden hadden medegewerkt om hem in het noordelijk gelegen Jathrib eenigen aanhang te doen vinden. Toen het Mohammed dus te Mekka te benauwd werd, vlood hij, nadat een groot aantal zijner Mekkaansche aanhangers hem reeds waren voorgegaan, naar dit stadje, dat later ‘stad van den profeet’ (medīnat-annabī) zou heeten. Met deze vlucht begint niet slechts de moslimsche jaartelling, maar ook eene nieuwe periode van Mohammeds leven. Tot nog toe had hij met al de volharding en den in de oogen van ongeloovigen onbescheiden aandrang, die aan elke innige religieuze overtuiging eigen zijn, keer op keer zijne stadgenooten gewaarschuwd voor de kwade gevolgen van hun scepticisme en hunne polytheïstische cultusvormen. Gesteund door een kleinen aanhang van geloovigen, die leven en bezitting in zijnen dienst stelden, had hij jaren van moeitevollen strijd tegen het taaie Mekkaansche conservatisme doorleefd, zonder den moed te verliezen. De vaste overtuiging dat hij eene goddelijke zending te vervullen had, gaf hem tot dit alles de noodige kracht. Dit waren de gulden dagen van Mohammeds leven en leer; toen leefde er waarlijk iets in hem van den geest der oude profeten. Eindelijk moest de profeet zijn leven redden door de vlucht - zijn profetenmantel liet hij in zijne vaderstad | |
[pagina 3]
| |
achter. De omstandigheden brachten hem steeds verder op de baan, die van profetisme leidde tot eene politiek, die weinig of niets ontzag. Wel bleef hij op den duur aan zichzelf gelooven, maar zijn geloof verloor de innigheid en naieveteit, die het tevoren kenmerkten. Eerst opgetreden met geen ander doel dan uitbreiding van den waren godsdienst, bepaaldelijk onder zijne stadgenooten, werd hij thans de heerscher, die, zij het ook in naam van Allah, gehoorzaamheid eischte. Het geluk diende hem en acht jaren na zijne vlucht veroverde hij zijne vaderstad. Thans kon hij ook daar als wetgever optreden en de handen aan het werk slaan om het Heidendom met wortel en tak uit te roeien. Althans voor zoover het geene te diepe wortels geschoten had. Geen wereldgodsdienst heeft gezegevierd zonder opneming, in veranderden vorm, van voorstellingen of gebruiken die niet tot zijn wezen behoorden. De christelijke dogmatiek, de katholieke heiligenkalender zijn dáár om het te bewijzen; juist die goden, waaraan men het meest gehecht was, werden na de verwoesting hunner tempels gered door overbrenging naar de vergadeering der heiligen; die voorstellingen, welke men niet ontberen kon, werden in een nieuw gewaad gestoken en zoo op de kerkvergaderingen binnengeleid. Zoo leveren de leer en gebruiken van een godsdienst hoogst gewichtige bijdragen tot de kennis van de door hem vervangen cultus en mythologie. Ook de Islām triomfeerde niet zonder gewichtige concessiën aan den oudarabischen godsdienst. Althans aan den godsdienst in engeren zin: den eeredienst, want van oudarabische goden of godenleer vinden wij in de moslimsche dogmatiek geen spoor. Wat uit het heidendom gered werd had zijn voortbestaan te | |
[pagina 4]
| |
danken niet aan het geloof der oude Arabieren - dit hadden zij niet - maar aan het hun in merg en been gedrongen conservatisme. Van hunne oude goden - dit geschrift zal het aantoonen - kenden zij 50 jaren na Mohammed slechts de namen meer; de eeredienst bleef, zij het ook gewijzigd in vorm en duchtig besnoeid, tot op den huidigen dag bestaan. Behalve eenige overgeleverde godennamen, enkele verzen van oude dichters die meer opheldering behoeven dan geven, een aantal gewijde boomen en steenen is de Mekkaansche eeredienst de eenige bron, waaruit wij onze kennis aangaande den oudarabischen godsdienst putten. Natuurlijk zouden wij gaarne de geschiedenis van dien cultus tot in de hoogste oudheid vervolgen, maar eene eenigszins betrouwbare voor-mohammedaansche traditie aangaande het Mekkaansche heiligdom bestaat niet. Voor den oorsprong der Ka'ba heeft de geschiedvorscher geene andere bronnen dan de namen van dit gebouw en der ceremoniën, die daarmee in verband staan. Prof. Dozy heeft in zijne ‘Israëlieten te Mekka’ onweerlegbaar aangetoond, dat wij de verklaring dier namen in het Arabisch vergeefs zoeken en treffende overeenkomst van sommige dier woorden met Hebreeuwsche opgemerkt. Na dit geschrift is over den oorsprong van den hadj geen nieuw licht ontstoken, tenzij men dit zou willen ontleenen aan de hypothese van von Maltzan.Ga naar voetnoot1) dat Mekka zijn ontstaan te danken heeft aan het verblijf van een anachoreet in dit onvruchtbare dal! De eeredienst zelf, zooals die is blijven bestaan, mag voor den onderzoeker van zijn oudsten toestand eerst dan als gegeven dienen, wanneer daaruit alle moslimsche be- | |
[pagina 5]
| |
standdeelen zijn verwijderd. Ook daarna moet men hier mee nog zeer omzichtig te werk gaan, daar men slechts met bouwvallen te doen heeft van hetgeen tijdens Mohammeds optreden bestond. Voor een methodisch onderzoek is de kennis der toestanden, die onmiddellijk aan de opkomst van den Islām en dus aan het ontstaan eener vaste overlevering voorafgingen, het eerste doel. Slechts nauwkeuriger kennis van de heidensche plechtigheden, zooals die het Heidendom overleefden en van Mohammeds verhouding tot den cultus zijner vaderstad in verschillende perioden zijns levens, d.i. van den invloed dien de Islām op dien cultus had en van den aard der wijzigingen, die hij daarin aanbracht, kan hiertoe leiden. Aan een onderzoek naar het een en het ander is dit proefschrift gewijd. Het eerste hoofdstuk deelt de uitkomsten mede van een onderzoek naar de redenen, die den profeet leidden tot het opnemen van de Mekkaansche feesten en ceremoniën in zijn godsdienst en verdere bijzonderheden omtrent de wijze, waarop die annexatie plaats had. De beide andere hoofdstukken geven de beschrijving van den eeredienst, voornamelijk van die gedeelten die voor het historische onderzoek van belang zijn, en tevens wordt daarin nagespoord in hoeverre de moslimsche geschiedschrijvers en wetgevers recht hebben, waar zij alle in het oude aangebrachte wijzigingen en ook elke bestendiging van een oud gebruik aan Mohammed toeschrijven. Ook wordt waar de moslims eene overlevering omtrent den ‘tijd der onwetendheid’ bezitten, de betrouwbaarheid dier traditie getoetst aan onze historische resultaten. De indeeling van dit onderwerp in twee hoofdstukken heeft geene andere dan formeele beteekenis; daar de omra sedert Mohammed gewoonlijk aan el- | |
[pagina 6]
| |
ken hadj voorafgaat, kon deze gevoegelijk in eenzelfde hoofdstuk behandeld worden met de plechtigheden, die zoowel tot de omra als tot den hadj voorbereiden. De voornaamste resultaten van onzen historisch-kritischen arbeid worden in een besluit kortelijk samengevat. Met de behandeling van den Arabischen cultus gaat dus noodwendig die van een gedeelte van Mohammeds biographie en van een hoofdstuk uit het Mohammedaansch recht gepaard. Men zal zien, dat voor beide zaken een vernieuwd onderzoek hoog noodig was en opmerken dat onze beschouwingen de omtrent een en ander gangbare meeningen in vele opzichten wijzigen, naar ik vertrouw, ook verbeteren. Thans wil ik nog de voornaamste hulpmiddelen noemen, door mij bij het samenstellen van dit geschrift gebezigd. Onze hoofdbron (helaas niet de overvloedigste) zoowel voor den invloed van den Islām op den ouden cultus als voor de nieuwe toestanden in hun oudsten vorm is Allahs boek: de Koran. In menig opzicht is deze voor ons een gesloten boek, zoo niet de oude moslimsche exegese ons den weg wijst om den oorspronkelijken zin te vinden. Het gebruik van commentaren is dus noodig; mij stonden behalve Baidhāwī vooral de groote werken van Baghawī en Qortobī (beide in handschrift op de Leidsche bibliotheek) ten dienste. Niet zelden werd ik genoopt van de traditioneele verklaring af te wijken of zelfs de mijne lijnrecht daartegenover te stellen. Wie zich de moeite geeft, mijne uiteenzetting geheel te volgen, zal daarin tevens mijne rechtvaardiging vinden. De moslimsche traditieverzamelingen dienen weder zoowel als bron voor het oude als voor het nieuwe. Immers vooreerst geven zij beschrijvingen van Mohammeds hadj, | |
[pagina 7]
| |
grootendeels opgeteekend uit de monden van zijne tijdgenooten, die dit feest bijwoonden. Wat men ten onrechte aan die ouden toeschrijft, in hoeverre dezen zelven waarheidlievend en dus betrouwbaar waren, moet in den loop van ons onderzoek bij elke questie afzonderlijk blijken. Maar oudere berichten dan die van Djābir, Ibn Omar, Alī, Abu Musa alAsch'arī, A'ischa, Ibn Abbās enz, welke in onze verzamelingen zijn opgenomen, hebben wij niet. Aan den anderen kant dienen zij ons om den lateren hadj, die althans voorgeeft zich in alles naar dien van den profeet te conformeeren, te leeren kennen. Ik gebruikte de verzamelingen van: Bochārī († 256) in de uitgave van KrehlGa naar voetnoot1), waarbij de commentaar van Qastalānī († 923; ed. Bulaq 1871) dikwijls te pas kwam; Moslim († 261) te Mirtah in 1868 tezamen met den commentaar van Nawawī († 676) uitgegeven; de Mowatta van Mālik († 179) in de editie van Caïro (1863) met den commentaar van Zarqānī († 1122); Tirmidzī († 279; ed. Mirtah 1866) en Dārimī († 255) van wieus Mosnad aldjāmi ik het handschrift no 364 der Leidsche verzameling gebruikte. De verzameling van Bādjī en het boekje van Abul Qāsim alKalbī (codd. Lugd. 506 en 138) leverden niets belangrijks. De traditiën, in de genoemde verzamelingen naar de onderwerpen gerangschikt, worden in de moslimsche biographieën van Mohammed in organisch en chronologisch verband gebracht. Deze boeken bewaren vaak traditiën, | |
[pagina 8]
| |
die in de mosnads geene plaats vonden en zijn daarom voor ons doel belangrijk. Behalve de door Wüstenfeld uitgegeven biographie van Ibn Hischām, gebruikte ik die van Ibn Sajjid-innās (cod. lugd. 340)Ga naar voetnoot1) en die van al Halabī (codd. 76 en 1709). Zoowel voor de kennis van Mohammeds hadj als voor die der moslimsche traditie aangaande den heidenschen tijd bewezen mij de eveneens door Wüstenfeld uitgegeven ‘Chroniken der Stadt Mekka’, bepaaldelijk het boek van Azraqī, onwaardeerbare diensten. Voor de kennis van den hadj, zooals die geworden is onder invloed van den Islām, heeft men behalve de bovengenoemde bronnen: de handboeken van den zoogenaamden fiqh, eene wetenschap, waarin de moslims hetgeen wij onder recht en theologie verstaan, vereenigen; in die werken wordt den hadj als zuil van den Islām, steeds een afzonderlijk hoofdstuk gewijd. Daar dit feest door allen gelijkelijk gevierd wordt en geen invloed kon ondervinden van de nationaliteit der verschillende moslims, zijn de verschillen der orthodoxe scholen onderling zoowel als met de Schī'ieten van geen belang en staan zij geheel op ééne lijn met de in kleinigheden afwijkende opvattingen, die men in ééne zelfde school vinden kan. Overigens systematiseen en deze juridisch-theologische werken den inhoud der traditieverzamelingen en commentarieeren die waar het noodig (ook wel waar het niet noodig) is. Veel nieuws leeren zij ons dus niet. Ik gebruikte de bekende Hidāja uitgegeven te Bombay 1863; het ‘Pré- | |
[pagina 9]
| |
cis’ van Abu Schodjā' († 450, ed. Keyzer) met de commentaren van Hiçuī (Cod. lugd. - 78) en Ghazzī (ed. Bulaq 1855); den Tanbīh van Schīrāzi († 476; ed. Juynboll): eindelijk voor de Schī'ieten de Scharā'i'olIslām, uitgegeven te Calcutta in 1833. Zoowel voor de beschrijving van den hadj zooals die wezen moet, als voor de kennis der feitelijke toestanden, zijn de pelgrimshandboeken, gewoonlijk manāsik genaamd, van belang. Zij geven de voorschriften gelijk de werken der faqīhs dit doen, maar voegen er waarschuwingen tegen deelneming aan afkeurenswaardige gebruiken aan toe; zoo leeren zij ons die wel is waar onwettige, maar wellicht zeer oude, in weerwil van den Islām voortbestaande gebruiken kennen; ook voor de topographie zijn zij van belang. Zulke manāsik's zijn Codd. lugd. 616, 760, 493, 458, 397 de eerste drie in de achtste, de laatste twee in de negende eeuw der Hidjra geschreven. Vooral het laatstgenoemde, een werk van 938 pagina's was mij in vele opzichten nuttig. Op dezelfde wijze als deze boeken kan men de moslimsche reizigers gebruiken, die hunne bedevaart beschrijven; gewichtige mededeelingen vond ik niet zelden bij Ibn Djobair (ed. Wright), die in 1184 en bij Ibn Batuta (ed. Defrémery), die in 1326 den hadj deden. Topographische inlichtingen verschaften mij vooral, behalve de door prof. de Goeje in zijne ‘Bibliotheca’ uitgegeven geographen, de bekende woordenboeken van Bakrī en Jaqūt. Ook de stoutmoedige Europeanen, die hun leven waagden om gedurende de Mekkaansche feesten ethnographische studiën te maken, leeren ons een en ander. Wel vatten zij slechts zelden het karakter der ceremoniën, die zij medemaakten en vermeerderen in dit opzicht de ken- | |
[pagina 10]
| |
nis niet van hem, die de moslimsche auteurs bestudeerd heeft; maar de beschrijving der localiteit en van den aard der bevolking op voor Westerlingen geschikte wijze hebben wij hun te danken. Zij zijn: Ali Bey (Travels in Morocco etc. London 1816), Burckhardt (Reisen in Arabien, Weimar 1830), Burtou (A pilgrimage to El Medina and Meccah, London 1857 2 voll.), von Maltzan (Meine Wallfahrt nach Mekka, Leipzig 1865). De drie eerstgenoemden geven ons de meest gewenschte inlichtingen, vooral Burckhardt; von Maltzan heeft zich meer op onderhoudeud schrijven toegelegd dan op vermeerdering der kennis zijner lezers. Telkens spreekt hij over zaken, waarvan hij blijkbaar niet op de hoogte is. Eindelijk moet ik dankbaar vermelden de Europeesche biographieën van Mohammed, die wij aan Muir (Life of Mahomet, London 1858) en Sprenger (Leben und Lehre des Mohammad, Berlin 1861 vv.) verschuldigd zijn. Ofschoon bij de beschrijving van Mohammeds hadj niet zelden onjuist en onvolledig, zijn deze werken toch uitnemende hulpmiddelen ook bij het bestudeeren van dit gedeelte der biographie. Ook uit Nöldeke's Geschichte des Qorāns putte ik vaak gewichtige inlichtingen, die vooral mijn eerste hoofdstuk ten goede kwamen. Al de laatstgenoemde werken worden door mij met de namen der schrijvers geciteerd. Eene geheel consequente spelling van Arabische namen was voor mijn doel onnoodig; bekende namen schreef ik op de gebruikelijke wijze, bij minder bekende gaf ik den Arabischen vorm weer, zooveel mogelijk met vermijding van puntjes en streepjes. |
|