Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 148]
| |
XIII
| |
[pagina 149]
| |
Hunne getrouwen kruisen in Brabant en in de Kempen rond, en roepen de wakkere jongens op, om dienst te nemen onder het vaderlandsche vaandel. Eelen zendt een dringenden oproep tot de bewoners van Tongerloo, vooral tot die van de ‘zoogenoemde requizitie,’ opdat zij zich bij het ‘waere vaederlands leger’ zouden voegen. De nood is dringend, brandend zelfs; want de kommandant bedreigt diegenen, welke aan dezen plicht zouden te kort komen. Zekere Lacoert richt zich, met hetzelfde doel, tot de gemeente Westerloo, in naam, zoo staat er, van het Nederlandsche leger, nog andere gemeenten worden opgeroepen om manschap en proviand te leveren. Elken nacht zien, nu hier dan daar, de Fransche spionnen zwarte gestalten voorbijschieten, die bij het minste gevaar verdwijnen; of die, door de nachtwachten aangehouden, eene regelmatige pas vertoonen: 't zijn nochtans boeren, die naar dit of dat vereenigingspunt gaan. Hasselt is het brandpunt der beweging: 't is aan den Maaskant dat een burger uit Roux-Miroir, Antoine Constant geheeten, den kloeken Kempenaar Van Gansen opwacht!
Het is eenige dagen na de gevechten te Moll en in den omtrek, die voor de patriotten zoo noodlottig zijn geweest: dus in het begin van December. Het wintert op eene ongenadige wijze, en zelden beleefde men een zoo streng jaargetij. In het dorp Westerloo, in de oude, ruime woning van den brouwer Jan-Baptist Van Gansen, vader van den patriot, brandt het turfvuur in den breeden haard, en op de tafel de koperen olielamp. De huiskamer duidt den welhebbenden stand van den bewoner aan. Er is overvloed van glimmend koper, porselein en glaswerk; de meubels zijn van eikehout en de dansende vlammen van het vuur worden teruggekaatst in de lambrizeering van glimmende Delftsche ticheltjes. In den hoek van den haard zit een man van jaren, wiens kalm en achtbaar gelaat door elkeen zou worden opgemerkt. Hij | |
[pagina 150]
| |
heeft grijze haren, die onder den hoed, snuifschepper geheeten, uitkomen. Zijn lakenen rok met groote platte knoppen, de korte broek, zwarte wollen kousen en lage schoenen, duiden den welhebbenden man van den ouden stempel aan. Het is de brouwer zelf. Slechts dezen avond is hij thuis gekomen, omdat men hem gezegd heeft dat er niets verdachts in het dorp omging; want de republiek, zooals men weet, wilde den vader en de voogden oplichten van hen, die in het patriottenleger dienen. Helsche dwingelandij! De vader moest dus zijn eigen zoon aan den beul leveren, of de schuld des zoons in de gevangenis boeten! Hij zal dan ook dezen nacht of morgen, vóór het krieken van den dag, andermaal verdwijnen. Aan tafel en naast hem, zit zijne vrouw Maria-Catharina, eene gezette brouwerin, aan wie de Kempische trekmuts nog wondergoed past. Vóór haar staat het sierlijk gedraaid spinnewiel, zooals destijds elke bazin, in den gegoeden stand, er een bezat. Haar voet brengt het wiel in beweging: zij bidt terwijl zij spint. De stilte in huis wordt schier niet gestoord door het getik der hangklok; alleen als de wind in den schoorsteen huilt of als de bandhond, op de achterplaats, blaft, ziet vrouw en man op en wisselen eenige onrustige woorden. De kinderen zijn ter ruste; de zonen zijn in 't dorp, om daar een waakzaam oog te houden; meiden en knechten zijn achter in het stook- of in het bakhuis, of waren rond in hof of boomgaard, om te zien of er niets onrustwekkends voor den meester des huizes, omgaat. Als vrouw Van Gansen den wind hoort huilen, wordt zij onrustiger en bidt inniger. Dan denkt zij aan haren zoon, die wie weet waar! omdoolt. Sedert het begin van November heeft zij hem niet meer gezien; doch zij hoorde wel over zijne stoute daden spreken. Zijne verwonding te Diest, zijne verdwijning aldaar, zijne voorgewende begrafenis, zijn onverwachts optreden te Moll - die feiten zijn haar gekend. Doch waar dwaalt hij op dit oogenblik? Waar is hij nu, in de | |
[pagina 151]
| |
nijpende koude van den nacht, zelfs blootgesteld misschien aan den kogel der republikeinen? Wie weet of men de moeder vandaag of morgen niet bericht dat een bajonnetsteek een einde aan zijn leven heeft gemaakt; of wat erger is, dat hij als gevangene voor ongenadige rechters wordt gesleept! Als moeder dit aan vader zegt, antwoordt deze kalm: ‘Dan is het Gods wil!’ maar hoe vroom ook, kan zij zich niet aan die woorden onderwerpen, en zij bidt altijd: ‘God, spaar zijn leven en geef hem ons terug!’ Over de droevige en troebele tijden spreken de echtgenooten niet meer: dat gesprek maakt moeder maar bedroefd - en ook wat helpt het! Eensklaps wordt de deur, die naar de achterplaats leidt, driftig geopend; de meid stormt binnen en roept: ‘God, mijn God! daar is hij!’ ‘Wie?’ vraagt de moeder en vliegt op evenals de vader, en vóór de meid nog geantwoord heeft, komt de aanleider der patriotten binnen en klemt beurtelings moeder en vader in zijne armen. ‘Wel! gij stoute jongen,’ zegt de moeder, ‘gij hebt mij den schrik op het lijf gejaagd!’ en zij klemt bij die woorden den lieveling nogmaals aan het jagende hart. Van Gansen heeft nog altijd zijne krachtvolle gestalte; doch zijn gelaat is vermagerd en bleek. Hij draagt immer dezelfde kleeding als toen hij het vaderlijke huis verliet; maar zij hangt nu in flarden aan zijn lijf. Zijnen hoed heeft hij vervangen door eene pelsenmuts, met neergeslagen oorlappen, die onder de kin zijn vastgebonden en het litteeken van de wonde bedekken. Het geluk elkander weer te zien, straalt bij vader, moeder en zoon de oogen uit, en men vergeet voor het oogenblik alle gevaar. ‘Ik was in den omtrek, moeder,’ zegt de jonge man, ‘en ik wilde u komen bezoeken.’ Van Gansen ontknoopt de oorlappen, werpt de pelsenmuts op tafel en nu ziet moeder de lange plaaster, die de wonde bedekt. ‘Kom,’ zegt de zoon vroolijk, ‘eene schram, meer niets, moeder!’ | |
[pagina 152]
| |
Na de berichten, die hun wederkeerig het dichtst aan het hart liggen, te hebben meegedeeld, neemt de kommandant een ruim avondmaal. Men spreekt over de nieuwstijdingen uit den omtrek, de vlucht der municipale agenten, het rondsluipen der spionnen en verraders, het onverwacht verschijnen der gendarmen, het wegvoeren der gijzelaars, het geboeid wegsleepen der conscrits, het voortdurend betalen der zware schattingen de rekwisitiën en korveeën, de jacht op de priesters, de Mis die in 't geheim nu hier dan daar gelezen wordt, het wegsluipen van vader en de duizend angsten van moeder. De zoon komt terug op den strijd, op zijne hoop dat de kans keeren en de overwinning aan de jongens blijven zal. ‘En nu,’ fluistert hij, ‘nu vereenigen wij hier aan gene zij der Nethe en gaan naar den Maaskant, waar Constant, uit Roux-Miroir, ons met het ‘leger der Christenen’ de hand zal reiken.’ ‘Gij loopt dus nog altijd nieuwe gevaren te gemoet?..’ valt moeder angstig in de rede. ‘Moeder, weldra wordt ons lot beslist. Aan den Maaskant zullen wij overwinnen.’ Of voor altijd verpletterd worden! wil hij er bijvoegen; doch die woorden spreekt hij niet uit, om de brave vrouw niet te bedroeven. ‘Neen, neen,’ hervat zij ‘gij hebt reeds gevaren genoeg doorstaan! Ik kan, ik mag u niet meer laten vertrekken!’ ‘En is het mijn plicht niet, moeder? Zou het geene lafheid zijn dat ik, die de jongens tot den heiligen oorlog heb aangedreven, hen zou verlaten nu het oogenblik gekomen is, waarop de groote slag moet worden geleverd?’ ‘Neen, neen,’ valt de vader driftig in, ‘dat moogt ge niet doen, beste jongen!’ De moeder vereenigt zich niet met het besluit van den vader. ‘Weet ge dan niet,’ zegt ze ‘wat verschrikkelijk lot Corbeels en Meulemans is ten deel gevallen? God, indien dit ook het uwe ware!’ ‘Corbeels en Meulemans?’ herhaalt driftig de jonge man, maar op eenen toon als wordt hem de keel schier toegewrongen. ‘Corbeels en Meulemans?...’ | |
[pagina 153]
| |
aant.
‘Neen, neen....’ ‘Jardon,’ hervat de vader ‘heeft eene klopjacht in al de bosschen gehouden, nog erger of hij daar wilde dieren vinden moest. Geen enkel patriot die er zich verscholen hield, kon aan de opsporingen ontsnappen. Men zat de ongelukkigen alom op de hielen, en die welke niet in tijds de grenzen konden oversteken, vielen in de macht der Fransche soldaten.’ ‘Verder, verder?...’ ‘Corbeels en Meulemans hoopten de grenzen te bereiken, de wijk naar Holland te nemen; zij waren tot in het Postelbosch gekomen, toen zij, de ongelukkigen, vermoeid, uitgehongerd, afgebeuld door ontberingen van allen aard, neerzakten, om een oogenblik te rusten, zelfs bij gevaar van te bevriezen. Door de Fransche soldaten overvallen, werden zij herkend, met het geweer op de borst, aan hals en beenen geboeid, geschopt, mishandeld en op eene schokkende kar naar de Vrijheid gevoerd.’ De zoon balt de hand tot vuist en er tintelt een traan in zijn oog. ‘En toen?’ zegt hij driftig. ‘Niemand durfde deernis toonen met de twee ongelukkigen, toen zij door de straten naar het kasteel werden gebracht. Te vergeefs smeekte Corbeels vrouw en kinderen te mogen zien, om hun vaarwel te zeggen. Rust werd hun niet gegund; want vóór het aanbreken van den nieuwen dag, werden beiden reeds naar Antwerpen overgebracht, om van kerker tot kerker te worden gesleept en eindelijk, zegt men, met den kogel gestraft te worden.’ ‘En Corbeels en Meulemans?’ ‘De laatste was diep ontmoedigd; Corbeels toonde moed, al was het zeer pijnlijk voor hem te weten dat vrouw en kinderen, zoo vertelt men ten minste, weenend achter de kar liepen, toen hij 's avonds in de stad werd gebracht.’ De kommandant spreekt geen woord meer; hij is diep getroffen. Corbeels en Meulemans zijn altijd trouwe harten geweest. Hoe moedig heeft de eerste immer gestreden! Hoe kloek en verstandig heeft de tweede zich nog gedragen, bij de ramp van Diest! ‘Indien,’ zegt de moeder, ‘indien dit uw lot ook eens ware!’ ‘Moeder,’ antwoordt hij, ‘'t is hard u dit te moeten zeggen; | |
[pagina 154]
| |
maar wat er ook gebeure, ik moet mijne zending tot het einde toe volbrengen.’ De moeder weent; de vader begrijpt zijnen zoon. ‘Ween niet, moeder,’ zegt de jonge man; ‘gij verscheurt mijn hart! Begrijp toch dat ik degenen niet mag verlaten, die mij in alle gevaren zoo trouw zijn gevolgd; dit ware aan mijnen plicht te kort komen. Doch, moeder, God heeft mij tot nu toe gespaard want die schram aan de kin telt niet: Hij zal mij nog beschermen in 't vervolg.’ ‘Maar uw vader kan vandaag of morgen opgelicht en naar het Kasteel van Antwerpen gevoerd worden, omdat gij een der aanleiders zijt van den opstand....’ ‘Ja, dat beklemt meer dan eens mijn hart, ik beken het; doch indien men vader aanhoudt zal ik mij gevangen geven, en ik alléén zal de verantwoordelijkheid dragen van 't geen ik deed. Verwijder ik mij nu uit het leger der jongens, dan toch zal ik dáárom in de oogen der republiek niet onschuldig worden, en jegens mijne vrienden zou ik een afschuwelijk verraad plegen.’ ‘Zóó is het, beste jongen,’ zegt de vader. ‘Toen gij verleden maand het geweer opnaamt, heb ik uw besluit goedgekeurd, en ik draag met u de gevolgen, welke die ook mogen zijn! God zal geven wat hem goeddunkt, vrouw!’ ‘Zóó zal het zijn, vader,’ laat er de zoon met nadruk op volgen, ‘en gij, moeder, wees niet ontmoedigd! Veel hebben de jongens geleden in den strijd met de soldaten der republiek, en nog meer door den verschrikkelijken winter; doch alle hoop is niet verloren. De kans, die ons nooit gansch ongunstig was, kan keeren en God zal de jongens genadig zijn!’ De oude man is opgestaan en drukt zijnen zoon de hand: de vader is zijn zoon waardig! ‘Laat gebeuren wat wil,’ zegt hij; ‘ik blijf trouw, beste jongen aan de zaak van altaar en haardstee. Hij, die eene vaderlandsche zaak omhelst en zijne landgenooten in deze meesleept, is niet meer meester achteruit te gaan, als hij dit goedvindt om alleen aan zijn eigenbelang te denken.’ ‘Dat is waarheid,’ antwoordt de zoon en terwijl hij zijne moeder omhelst, zegt hij: ‘Wees gerust, moeder, wij zien elkaar | |
[pagina 155]
| |
terug!’ maar in zijn binnenste voegt hij er bij: ‘misschien hiernamaals....’ De moeder laat het voorhoofd tegen het hart van haren zoon rusten en nokt: ‘Mocht het zoo zijn!’ Van Gansen trekt andere kleeren aan, en moeder heeft hem nu weer warm uitgedost, gelijk zij altijd deed toen hij nog als knaap ter schole ging. Nu heeft hij allen, die hem lief waren, gegroet, hij is opnieuw gesterkt door den luchtkring van den huiselijken haard. Vaders handdruk heeft hem ‘moed’ ingeboezemd; moeders kus maakt hem gelukkig; zij geeft hem het kruiske op het voorhoofd, zooals zij altijd deed toen hij nog kind was, en de held van Meerhout buigt nederig de knie. Nu keert hij tot de zijnen terug, tot de armoe en de ellende van den winternacht, tot de gevaren van den oorlog! Van Gansen verlaat het huis. Vader en moeder hooren de achterdeur toeslaan, en het gerucht van eenen voetstap sterft op den harden grond weg. De kommandant is diep ontroerd, nu hij het ouderlijke huis verlaat. Hij gaat door het veld en bereikt eene brug op de Nethe, die hij behoedzaam overstapt, en volgt nu aan de overzij, den boord der hoog gezwollen rivier. Een verwijderd gedommel doet hem stilstaan en luisteren; in de verte klinkt een klokketoon: het slaat middernacht. Is het gerucht dat opstijgt de voetstap van vrienden, die evenals hij naar de plaats der bijeenkomst gaan? Of zijn het vijanden die naderen? Van Gansen schuilt in het hout, vlak bij den Netheboord. De maan schijnt helder; de wind doet het dorre lisch of riet, dat aan den kant in het gekartelde ijs is gevat, ruischen en schuifelen. Soms stooten twee drijvende schotsen in de rivier krakend opeen; zij zetten den tocht voort totdat zij een sterken dam ontmoeten, zich vastankeren en eindelijk een stevigen vloer op de watervlakte zullen vormen. Zie, is dat drijvende voorwerp, in het midden der rivier, wel eene ijsschol? Gewis neen. | |
[pagina 156]
| |
Een gezwollen zak, zou men zeggen, drijft geheimzinnig, hortend en stootend nader. Wat boven het water zichtbaar blijft, is bevrozen en glinstert als kristal. Het hart van den kommandant klopt geweldig en met strak oog ziet hij naar het raadselachtige voorwerp, dat nu op eene schots afstoot en naar de plaats drijft waar Van Gansen zich bevindt. Het sprokkelige ijs aan den kant kraakt en brokkelt, en voor een oogenblik blijft het onbekende voorwerp onbeweeglijk in het riet vastzitten. De kommandant meent een vrouwekleed te zien, en er loopt eene ijskoudige rilling over zijne leden, nu hij - zonderling! - aan Cilia Braken denkt. Waarom juist aan haar? ‘In Gods naam!’ mompelt hij, slaat de linkerhand om een stevigen eiketak, buigt zich zoo diep mogelijk over het water heen, strekt de rechterhand uit, grijpt een stijf bevrozen lap en trekt het voorwerp aan kant. 't Kost inspanning; maar 't is wel zeker het lijk eener vrouw! Het hoofd is onzichtbaar; 't hangt achterover en drijft onder water. De kommandant wil zijn werk staken en het lijk op den stroom laten drijven; doch ‘Cilia Braken’ zegt weer eene stem in hem! Dit geeft hem moed, en zijne krachtige vuist sleept het lijk uit het water.... Bij het heldere maanlicht herkent Van Gansen in het marmerbleeke wezen, inderdaad Cilia Braken.... Hare geopende oogen staren hem aan; hare handen zijn op den rug gebonden, evenals de beenen met koorden zijn bijeengesnoerd. Dat alleen zegt den jongen man welk haar einde was. Indien men wilde zoeken, zou men weldra de litteekens der Fransche kogels vinden. ‘God, mijn God!’ snikt de kommandant. ‘Arme martelares, de beulen hebben haar gedood, vreeselijk gedood!’ Hij weent over die moedige en edele maagd, die zoo trouw de vaderlandsche zaak heeft gediend en, God weet, in welke marteling is gestorven! Wat vraagt de monsterachtige oorlog toch edelmoedige offers! Het gedommel, dat Van Gansen een oogenblik gehoord heeft, | |
[pagina 157]
| |
nadert meer en meer; eene bende van een vijftiental personen gaat over den voetweg; een man te paard vergezelt de groep. 't Moeten vrienden zijn! ‘Wie daar?’ roept Van Gansen. ‘Goed volk! Kempische jongens!’ luidt het antwoord. ‘Komt hier, beste vrienden!’ hervat de kapitein. De groep blijft staan; de ruiter stijgt af. ‘Kapitein Van Gansen!’ roept de eerste boer uit, die nader komt. 't Zijn patriotten, die naar de plaats der bijeenkomst gaan, en de ruiter is niemand anders dan pastoor Huveneers, de trouwe aalmoezenier van het leger. ‘Vrienden!’ zegt de kommandant, ‘komt en bewijst een laatsten plicht jegens eene dierbare doode!’ De boeren komen rondom het lijk staan. ‘Wie is die ongelukkige?’ vraagt de priester. ‘Cilia Braken! antwoordt Van Gansen, diep ontroerd. ‘Dood!’ zegt de priester. ‘O ja, gewis door de Fransche soldaten gebonden, doodgeschoten en daarna in het water gesmeten!’ De kommandant is diep ontroerd. ‘Treffend is het wel’ zegt hij, ‘dat dit lijk aan kant drijft, op het oogenblik dat ik u wachtte. 't Is of het mij zegt: ‘ik heb, gij weet het wel, het vaderland gediend: geef mij nu ook eene rustplaats in den gewijden grond.’ Aller hoofden zijn gebogen en ontbloot, nu de priester zegt: ‘Laat ons bidden voor de martelares!’ Van Gansen is diep aangedaan. Wat al rampen heeft de oorlog op het ongelukkige gezin van moeder Broninckx doen neerstorten! De moeder zinneloos, de zoon door de dwingelanden verre, zeer verre weggesleept om nooit meer terug te keeren, en zij - de reine lelie! - wreedaardig vermoord. Gelukkig weet deze niet wat gene heeft geleden: een eeuwig geheim zal het blijven wat er van Selm geworden is; een eeuwig geheim wat Cilia heeft doorstaan, sedert zij van 't hart van haren geliefde werd afgescheurd! Niet hier, maar in het boek des Eeuwigen zal het opgeteekend | |
[pagina 158]
| |
zijn, in afwachting dat de plichtigen vóór de onverbiddelijke rechtbank zullen verschijnen! Nu de priester heeft gebeden, verhaalt Van Gansen, met ontroering in de stem, wat die edelmoedige maagd voor de goede zaak is geweest. Allen staan recht en blootshoofds rondom het lijk, en meer dan één wischt een traan weg, bij het hooren der woorden van den kloeken Kempenaar. Zóó jong, zóó edelmoedig, zóó rein! ‘Komaan,’ zegt Van Gansen, ‘laat ons eene draagbaar maken en het lijk naar het bijgelegen dorp brengen, opdat het in gewijden grond ruste.’ De baar wordt gevormd uit lange, stevige eiken heesters, met taaie en buigbare takken doorslingerd. Elke jongen heeft dergelijke berrie leeren maken, voor zijne gewonde of gedoode makkers. Het stijve lijk, in zijne bevrozen en met ijs omschorste kleeren, wordt er met eerbied op gelegd. ‘Neen,’ zegt Van Gansen, ‘laat ons eerst die koorden, waarmee zij gebonden is, doorsnijden. Ik huiver bij het denkbeeld, dat zij in ons midden nog zou geboeid liggen.’ Nadat zijn mes de koorden heeft doorgesneden, brengt hij de gemartelde handen op het hart bijeen, legt ze kruiselings over elkander, en de priester steekt er een klein kruisbeeld tusschen. Zoo wordt zij opgenomen en gedragen op de schouders der boeren. Een half uur later bereikt men het dorp waar men de dierbare vracht in de kerk wil neerzetten, in afwachting dat men het lijk morgen ter aarde bestelle. Men heeft eenige bewoners opgeklopt; deze zijn met lantaars gekomen en verlichten den droevigen lijkstoet. Men plaatst het lijk in de kerk, en als Van Gansen zijn oog op de losgewoelde en verscheurde kleeren laat vallen, ziet hij de litteekens der kogels, die de bruid van Selm hebben gedood, alvorens zij in het water gestooten werd. ‘Zij ruste in vrede,’ murmelt de priester, en de laatste die de kerk verlaat, is Van Gansen, wiens hart gebroken is door het lijden... |
|