Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 137]
| |
XII
| |
[pagina 138]
| |
Schier ontzenuwd en afgebeuld leunt Corbeels tegen den stam van eenen boom, en schijnt zelfs niet op te merken dat de vijand in de verte nadert. Hij weent, doch bedekt zijne oogen met de handen, opdat de jongens zijne tranen niet zouden zien. 't Is inderdaad geen tijd meer van weenen! Verwarde stemmen galmen plotselings, op korten afstand van hem. 't Zijn geene jammerkreten meer: neen, neen! 't zijn kreten van vreugde, kreten van triomf! ‘Van Gansen! Van Gansen! Leven de jongens!’ zoo roept men, en nu Corbeels driftig het hoofd opheft en in de richting staart waar het gejuich opstijgt, ziet hij - neen, 't is eene begoocheling! - de hooge en kloeke gestalte van den held van Meerhout, omringd door de juichende boeren! Corbeels wischt zijne tranen af; hij denkt nog aan een zinsbedrog, doch neen! hij ziet Van Gansen staan, bleek maar toch altijd krachtvol, in lompen gekleed, met het geweer in de vuist en het kruis op den hoed! Hij staat daar, zoo komt het Corbeels voor, alsof de engel Michaël, de held der helden, uit den Hooge was gedaald, om het gevallen patriottenleger op te beuren! Ja, 't is wel hij. Aan de kin ziet men de zwarte plaaster, die de vreeselijke wonde bedekt, hem te Diest door de schilfer van eenen houwitser toegebracht! Corbeels komt wankelend nader en Van Gansen breidt zijne armen uit, en drukt zijnen makker aan het hart. ‘Komt gij van de dooden of van de levenden!’ roept de kapitein uit. ‘Vriend, ik kom van het ziekbed, om hier mijn bloed met het uwe te mengen! Helaas, ik kom te laat!’ ‘Het gevecht is noodlottig geweest; toch hebben de jongens als leeuwen gevochten!’ zegt Corbeels. ‘Moed gevat!’ antwoordt Van Gansen. ‘Het is niet hier dat wij den strijd moesten aannemen. God heeft het zoo gewild Komaan, laat ons het overschot van het leger redden!’ ‘Van Gansen is daar! Van Gansen is daar!’ zoo klinkt het heinde en ver door de groepen. De vluchtelingen keeren terug; | |
[pagina 139]
| |
aant.
‘Leven de jongens! Voor God en land!’ Geestdrift bezielt allen, en Corbeels is schier verwonderd, dat zelfs de dooden niet opstaan! Overwinnen met in wanorde geslagen benden, is niet meer mogelijk; maar een regelmatige aftocht wordt misschien door een wonder verkregen. Als een wervelwind nadert de Fransche ruiterij: 't zijn huzaren en gendarmen. De paarden snuiven in hun wilden galop, en de ruiters, die als in den stijgbeugel rechtstaan, zwaaien den blinkenden pallas en heffen een gebrul aan, dat aan een wild monster denken doet. De eerste schoten der boeren zijn raak: hier slaat een ruiter achterover van zijn paard en de bende stormt over hem heen; dáár vliegt een ros in wilden sprong terzij, met eene kogelwonde in de borst en waaruit zwart bloed gulpt, en stort weldra met zijnen ruiter ten gronde. De boeren gaan traag achteruit, zijn eindelijk gedekt door boomstammen en onthalen de ruiters op een duchtig geweervuur, dat de benden als vonken onder den hamerslag doet uiteenvliegen. ‘Leven de jongens!’ zoo roept men zegevierend, al komen de fusiliers met stormpas opzetten. De boeren trekken kloek vechtende, en regelmatig terug. De huizen van Moll beschutten den aftocht: Van Gansen heeft het leger, of wat er van over blijft, gered; maar honderden zijn helaas! gesneuveld....
Op een half uur afstand van het dorp, gaan de boeren uiteen, met de belofte dat zij op de plaats der bijeenkomst zullen staan. Te Hasselt zal men den slag andermaal wagen. ‘Daar,’ zegt Van Gansen, ‘hadden wij den strijd moeten aanvatten. Ik kwam om de jongens naar den Maaskant te voeren en ons met het leger der Christenen van Constant, uit Roux-Miroir, te vereenigen.... 't Zij zoo! God wilde het zoo!’ De avond is gevallen. | |
[pagina 140]
| |
Het dorp is door de Franschen overrompeld, en men wreekt zich laf op de weerloozen. Uit het dorp stijgt een aanhoudend gedommel op; boven de huizen golven vlammen en boven haar zwarte rookwolken. De toren is met een bloedrooden glans overgoten en deze kleurt ook den hemel. Van Gansen, Eelen en Corbeels staan op eene zandhoogte en zien van daar de verwoesting, die de vreemde overweldiger aanricht. ‘Ik ben te laat gekomen!’ heeft Van Gansen al mijmerend gezegd. ‘Wij dachten,’ onderbreekt Eelen ‘dat gij reeds de eeuwigheid waart ingegaan!’ ‘Goddank neen’ antwoordt hij glimlachend. ‘Ik leed te veel om te Diest den nachtelijken tocht te wagen, die, helaas! zoo noodlottig voor velen onzer vrienden was. Een goed patriot verborg mij in zijne woning; de kist, die men ter aarde bestelde en den vijand op den dwaalweg bracht, bevatte enkel eenige steenen. Toen mijne veiligheid bedreigd werd, ontvluchtte ik heimelijk de stad, verbleef te Tistelt, bij vriend Meynkens, en het was daar, in mijnen schuilhoek, dat ik vernam dat de patriotten andermaal slag moesten leveren te Moll. Ik ben gekomen; doch te laat!.... Ach, wat al kostbaar bloed is er vergoten!....’ ‘Men heeft ons niet begrepen!’ zegt Corbeels, en er wellen tranen van spijt en verontwaardiging in zijne oogen op. ‘Neen, men begreep ons niet; gij hebt gelijk, Corbeels! De adel en de rijken hebben ons ongenadig door den vreemdeling laten neerslaan; de steden hebben ons, arme boeren, verloochend om met den overweldiger te heulen. Het buitenland, Holland, Pruisen en Engeland, maakte ons tot speelbal van zijne berekeningen, hitste onze, uit het hart opgewelde, pogingen aan, beloofde heimelijk onderstand en kwam aan elke belofte te kort.... Het zij zoo, goede vrienden; maar ik heb de heilige overtuiging dat wij onzen plicht deden.’ Eelen is zijner ontroering schier niet meester; hij drukt zijnen makker de hand. ‘Wij zijn,’ zoo spreekt Van Gansen kalm voort, ‘wij zijn overwonnen en van dit oogenblik hebben wij ook ongelijk bij de | |
[pagina 141]
| |
kortzichtigen! Ons doel zal miskend worden, en als wij, in welken vergeten hoek dan ook, in den grond zullen gestoken zijn, zal men zelfs de plaats niet meer herdenken waar wij rusten. De naam van brigands, ons door den vreemdeling toegeworpen en door de verbasterde Belgen toegejuicht, zal op ons en onze familiën als een schandmerk drukken, en jaren lang zal men dien naam niet meer ofwel met huivering en minachting uitspreken.’ ‘Neen, neen, dat zal niet! zegt Corbeels, als wil hij Van Gansen uit zijne zwaarmoedigheid opbeuren. ‘Ja, dat zal, Corbeels!’ antwoordt Van Gansen, wel is waar glimlachend, maar op eenen toon, die zijne diepe ontroering verraadt. ‘Dat zal; want ons arm land bukt, door den schrik verlamd, al dieper en dieper onder de bebloede vuist van den vreemdeling. De hoogere klassen zijn ontaard en vleien den overweldiger, om, eigenbaatzuchtig, lijf en goed te redden; zij verloochenen hunnen landaard, en dus ook ons, die voor dezes behoud het wapen opnamen. En toch hebben wij alles opgeofferd: onze jonkheid, ons huiselijk leven, onze vrijheid, om te kunnen bewaren wat onze voorvaders ons hebben achtergelaten!’ Voor de eerste maal ziet men tranen in de mannelijke oogen van den moedigen man. ‘Wat zal ons lot zijn?’ hervat hij na een oogenblik. ‘'t Geeft mij weinig. Misschien is het een kogel, en na die zoogezegde strafpleging zal men van elk onzer zeggen: ‘Waarom moest hij zich ook in die zinlooze poging wagen?’ want in die woorden moet men vandaag de verontschuldiging vinden voor de gepleegde lafheid. Toch daagt voor mij de hoop op, dat wat wij deden niet zal verloren zijn. Er zal een nieuw geslacht van jongens opstaan, met denzelfden geest bezield als die van vandaag. Onze opvolgers zullen wellicht niet met het geweer, maar met den geest strijden. Het nieuwe geslacht, diep doordrongen van wat ons eigen is, zal tegen de verbastering van ons land, tegen de vreemde overheersching te velde trekken. 't Zullen jongens zijn van onzen aard, van ons bloed; steden en dorpen zullen alsdan elkander de hand reiken en betere dagen zullen aanbreken. Ja, die vaste hoop bezielt me! Wat wij niet voltrekken, zullen zij, die na ons komen, tot een goed einde brengen.... Doch laat de toekomst aan | |
[pagina 142]
| |
God over.... Wij zien elkander weer, en nu vaartwel tot dan, of.... tot in de eeuwigheid....’ Van Gansen klemt beurtelings Corbeels en Eelen aan het hart. Hij heeft, zonder het te weten, een laatste vaarwel gesproken - hij zal Corbeels niet meer terugzien!...
Wat vreeselijk gezicht levert het veld op, waar, gedurende twee dagen, werd gestreden! De Fransche generaal Beguinot geeft er, in zijn legerverslag, eene uitgestrektheid van twee mijlen aan: de Franschen, zegt hij, hebben een ‘verschrikkelijk bloedbad’ aangericht, en niet minder dan 600 brigands werden gedood! De bevelhebber in het departement der Beide-Nethen telt er wel is waar slechts 2 à 300; het getal is altijd overgroot. En dan de ongelukkige gekwetsten en krijgsgevangenen, aan de bloedigste willekeur overgeleverd! Tessenderloo alléén telt zestig krijgsgevangenen. Vele priesters, die de jongens in hunnen strijd gevolgd waren, stierven met hen. Overal vindt men lijken: op den akker, in greppel, voor de gracht, in de bosschen, op de wegen - overal waar de jongens eens, vol levensbloei, eerlijk en vreedzaam zwoegden, en niets meer vroegen dan in vrede te leven! Gisteren waren zij vol hoop misschien; vandaag liggen zij bleek, met gapende wonden overdekt, waaruit het bloed gegulpt en nu rood ijs geworden is. De oogen van deze lijken zijn gesloten, als nemen zij gelaten den eeuwigen slaap aan; bij anderen staan ze wijd en strak open, als wachten zij nog altijd op iemand, die hun den laatsten groet brengen moet. Hunne havelooze kleeding alléén getuigt dat zij veel hebben geleden in die verschrikkelijke winternachten, onder den open hemel, niet zelden ten prooi aan den honger. Rechts en links liggen geweren, sabels, bebloede zeisens. Overal liggen hoeden en mutsen, waaraan nog het kruis gehecht is - het teeken door allen aangenomen. | |
[pagina 143]
| |
Franschen vindt men weinig; de overwinnaar heeft vele lijken weggevoerd, om te verbergen met hoeveel moed de zoogenaamde brigands zich verdedigden. Hier ziet men een paard met de vier ingetrokken pooten in de hoogte, en onder zijn loggen romp ligt zijn ruiter verpletterd; daar een legerwagen, die in eene gracht of op den hobbeligen grond gebroken werd. In den omtrek ontwaart men doorschoten of gansch afgebrande huizen, waaruit de rook nog opstijgt, en tusschen al die verwoesting dwaalt de soldaat, dronken en baldadig, en nog altijd den zege vierend. Hart heeft hij niet voor al de rampen, die hij, als een duivel zoo boos, heeft gezaaid; hij juicht, jubelt en spotlacht met de tranen die vloeien, en met den vloek der moeders! Generaal Jardon rijdt op zijn mager en knokkelig paard over het slagveld; zijn kleed is nog meer gescheurd dan vóór eenige dagen; zijn gelaat is barscher en nijdiger. Immers hij zegepraalt over die vervloekte boeren, die hem te Diest hebben vernederd! Trotsch in zijne valsche nederigheid! Het paard slaat den hoef neer, onaangezien deze den grond of een lijk raakt; soms rekt het den nek naar beneden, steekt den snuit naar eenen doode en snuift, alsof het behagen vindt in den lijkenreuk - evenals zijn meester. Jardon trekt plotseling de teugels aan, en ziet met een helschen lach op het wezen, niet ver van hem, eene groep gendarmen, die een aantal geboeide mannen en jongelingen over den weg drijven. 't Zijn ongelukkige gevangenen. Weenende vrouwen, kinderen en grijsaards loopen, altijd op afstand gehouden door de paarden en de sabels der ruiters, met de gevangenen mee. 't Zijn hunne kinderen, 't zijn hunne broeders of vaders! De gevangenen, als moordenaars gebonden, worden nu dwars over het slagveld geleid, naar de gevangenissen diep het land in. Zij moeten het veld zien, heeft Jardon gezegd, waar hunne medeplichtigen den dood vonden. Bij de minste poging, die de rampzaligen aanwenden, om hunne | |
[pagina 144]
| |
moeders, vaders en zusters te naderen en hun misschien voor eeuwig vaarwel te zeggen, valt het plat of het scherp der sabels op hen neer. Bij meer dan eenen gudst dan ook het bloed over het aangezicht. Afwisschen kunnen zij dit niet, omdat hunne handen gebonden zijn, en aan de moeders is het niet toegelaten de wonden te verzachten. Hoe meer de gevangenen mishandeld worden, hoe langer de vrouwen de groepen volgen, hoe meer zij huilen, jammeren en weenen. Jardon ziet en hoort dat, en geen straal van medelijden valt in zijn hart; geen woord zegt hij, tot verzachting van het lot dier machteloozen; geen oogslag van troost wordt tot die ongelukkige vrouwen gericht. Toch hebben zij zijn medelijden ingeroepen; doch de hardvochtige meent een stoïcijn te moeten wezen: dat is het hart voor alle weeklijkheid te sluiten. Hij wijst de smeekende vrouwen barsch af, en nu deze zien dat er van dien beul niets te bekomen is, loopen zij, altijd jammerend, de gevangenen weer achterna. Eene oude vrouw gaat langzaam en zoekend over het slagveld; de gescheurde en besmeurde lakenen kapmantel dekt ternauwernood haar kleed in lompen. Zij is veeleer een spook dan een schepsel in vleesch en bloed. Het bleekgele wezen is ingevallen en de witte haren, die in klissen onder de muts uitkomen, hangen over de groote holle, zwarte oogen, die nog eene tinteling van levensgloed uitwerpen. De vrouw gaat bij dezen, dan bij genen doode, bukt zich over elk lijk, legt de hand op de plaats waar eens het hart klopte, schudt het hoofd en gaat verder. Soms knielt zij bij eenen doode, neemt het stijf geworden bovenlijf in hare armen, drukt het hoofd tegen haar hart en als de opgespalkte oogen haar aanstaren, spreekt zij met het lijk als vers{problem}aat dit wat zij zegt: Dan mort zij: ‘Neen 't is mijn Selm niet!’ en de doode valt stokstijf op den harden grond terug. | |
[pagina 145]
| |
Wie heeft in de arme moeder vrouw Broninckx niet herkend? Zij heeft Selm noch Cilia weergezien, en niemand weet wat lot aan deze beschoren werd. Beiden zoekt zij nu op het slagveld. Eensklaps ziet de weduwe, Jardon op zijn spookachtig zwart paard voorbijrijden, en op het oogenblik dat het dier zijnen hoef op het lijk van eenen jongen neerslaat, schiet zij toe en het paard afwerend, roept zij den ruiter toe: ‘Ziet ge dan met dat uw paard op het hart trapt van eenen ongelukkige! Heb toch eerbied voor de dooden, gij, die geenen eerbied hebt voor de levenden!’ Jardon's aangezicht krijgt eene barscher uitdrukking en de toorn doet zijn oog glinsteren. Moeder Broninckx laat, gelukkig voor haar, den teugel los en gaat nu nevens het paard. ‘Jardon!’ zegt de moeder. ‘Gij zijt Jardon; men heeft mij dit zoo even gezegd. Komaan, jaag uw paard ook over mij heen en dat het mij onder zijne hoeven verplettere! Doch als gij een menschelijk hart hebt, zeg me dan waar mijn Selm, waar mijne Cilia is!’ De generaal heeft zijne koelheid hernomen. Wat geeft het hem ook wat die vrouw, in hare vreemde wartaal, raaskalt! Hij is immers de oppermachtige meester en als hij wil, kan hij haar als eenen worm, onder zijnen voet verpletteren! In zijn bevredigden hoogmoed, vindt hij een oogenblik van genadige toegevendheid. ‘Geef mij mijne kinderen terug!’ hervat zij onder het voortgaan en altijd het hoofd opgeheven. ‘Geef ze mij weer! Heb ik nog niet genoeg geleden? Mijn huis is vernield; doch wat geeft dit, indien ik mijnen Selm en mijne Cilia maar weer bij mij hebben mag, om met hen te weenen!’ Een lichtstraal heeft de verwarde verstandsvermogens der moeder opgehelderd; zij heeft op dit oogenblik het volle bewustzijn van wat er is voorgevallen. Jardon ziet met misprijzen op de arme vrouw neer, en de grimlach, die over zijn wezen zweeft, is er de uitdrukking van. ‘Jardon,’ hervat de moeder op scherpen toon; ‘hebt gij dan | |
[pagina 146]
| |
geen hart! Uwe soldaten hebben ons land geblakerd en verwoest; onze kinderen gedood en geroofd; onze dochters mishandeld en onteerd! Vreest ge dan den vloek niet der moeders, die weerklinkt tot op genen kant van het graf?’ De generaal mompelt eenen vloek. Niets verstaat hij van die heftige taal, doch hij ziet wel aan de strenge trekken van dit doodmagere wezen, hij hoort wel aan den toon van die stem dat deze vrouw hem haat. Een oogenblik heeft hij zijn paard door een nijdigen spoorslag, naar den kant doen springen, waar moeder Broninckx zich bevindt; doch deze weert met eene kloeke beweging den knokkeligen draver af. Ook Jardon trekt den teugel weer in; hij denkt dat het zijner niet waardig is zich gram te maken om wat die sorcière zegt, en het paard stapt weer snuivend voort. Men ontmoet eenige lijkdragers die hun werk staken, om het zonderlinge tooneel tusschen den generaal en de weduwe te volgen. ‘Luister,’ hervat moeder Broninckx andermaal, ‘gij, moordenaar onzer kinderen, gij zult nooit uw hoofd in onzen grond te ruste leggen! Die grond, indien hij uw overschot moest ontvangen, zou openbersten en met walg uw geraamte weergeven! Maar neen, verre van hier, verre van uw magen, op vreemden bodem, zult gij, vergeten en onbekend sterven, en de raven zelf zullen niet weten waar men uwen romp heeft verborgen! Onthoud dit en wees gevloekt tot in uw nageslacht!’ Die woorden, met kracht uitgesproken, hebben eene rilling over Jardon's leden doen loopen, al verstaat hij ze dan ook niet. Hij eischt van eenen der lijkdragers de vertaling van 't geen die mégère uitbraakt. Deze, die de taal des lands verstaat, brengt, in verzwakte woorden, den veldheer over wat die vrouw hem voorspelt. 't Hindert hem wel, ja, het ontstelt hem zelfs; doch als stoïcijn wil hij geene ontroering laten blijken; hij glimlacht, trekt de schouders op en geeft zijn paard de sporen. Zou de vloek dezer moeder hem niet voor den geest gezweefd hebben, toen hij negen jaren later (in 1807), te Guimaras, in | |
[pagina 147]
| |
Portugal, zonder eer of roem sneuvelde als een ellendig soldaat? Moeder Broninckx ziet den ruiter met een donkeren oogslag achterna, en die welke haar omringen, zeggen niet meer gelijk vóór eenige dagen ‘de zotte schoolmatres,’ maar ze zijn diep ontsteld en zenden uit den grond des harten, den hartvochtigen bevelhebber ook hunne vermaledijding achterna. De helderheid van geest der arme moeder is andermaal voorbij: 't is als eene lichtstraal geweest, die door de nevelen schiet. De nevelen zijn voor haar gelukkiger dan de heldere dag: nu weet zij ten minste niet meer wat al lijden rondom haar spookt....
Moeder Broninckx gaat over weide en akker in de richting van Meerhout; zij houdt niet meer stil bij de dooden; zij denkt, verwonderlijk! dat het allen slapers zijn, die in de koele schaduw en in het frissche gras rusten. Naast haar gaan, in hare verbeelding, Selm en Cilia, beiden in zondagskleed; ze gaan rechts van haar, hand aan hand, soms als versmolten en één wezen uitmakende. In de verte galmt de klok, en de zonnestraal tintelt als het gouden miskleed des priesters. 't Is rondom haar volop zomer, vredevolle zomer: alles lacht haar toe in de natuur, want zij denkt dat Selm en Cilia vandaag bruiloft vieren....
Helaas, op dit oogenblik wordt Selm, diep ongelukkig en geboeid aan andere conscrits, naar Frankrijk gevoerd, om nooit meer terug te keeren.... |
|